In deze zaak hebben de passagiers, beiden wonende te Amsterdam, een verzoek ingediend tegen de luchtvaartmaatschappij Air France, gevestigd in Parijs, vanwege een vertraging van hun vlucht op 11 september 2018. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst gesloten voor een reis van Amsterdam-Schiphol via Parijs naar Havana, Cuba. Door een vertraging van de vlucht van Schiphol naar Parijs, hebben zij hun aansluitende vlucht gemist en zijn zij met meer dan 24 uur vertraging op hun eindbestemming aangekomen. De passagiers hebben compensatie van € 1.200,00 geëist, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004.
De vervoerder, Air France, heeft de verschuldigdheid van de compensatie betwist en een beroep gedaan op buitengewone omstandigheden, namelijk vertragingen veroorzaakt door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur zijn aangekomen, wat in beginsel recht geeft op compensatie. Echter, de vervoerder heeft aangetoond dat de vertraging het gevolg was van instructies van de luchtverkeersleiding, wat kan worden gekwalificeerd als een buitengewone omstandigheid.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vervoerder voldoende maatregelen heeft genomen om de vertraging te beperken en dat de passagiers niet hebben aangetoond dat de alternatieve vlucht die hen werd aangeboden onredelijk was. De vordering van de passagiers is afgewezen, en zij zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De beschikking is gegeven door kantonrechter S.N. Schipper en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.