ECLI:NL:RBNHO:2021:11085

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
C/15/315478 / HA ZA 21-221
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom en gebruik van grond en erfdienstbaarheid tussen buren

In deze zaak, die zich afspeelt in Alkmaar, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de eigendom van een strook grond en het gebruik van een steeg. De eisers, beiden wonende aan [adres 1], stellen dat de kadastrale erfgrens zoals vastgesteld door het Kadaster op 4 september 2020 de juiste erfgrens is. De gedaagden, wonende aan [adres 2], betwisten dit en stellen dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond tussen hun schutting en de kadastrale erfgrens. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden inderdaad eigenaar zijn geworden van de strook grond tussen de schutting en de kadastrale erfgrens, maar niet van de strook grond tussen het tuinhuis van de eisers en de sloot. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers tot verwijdering van de schutting en schadevergoeding af, omdat de gedaagden geen inbreuk maken op het eigendomsrecht van de eisers. Daarnaast wordt de vordering van de gedaagden tot het verkrijgen van een erfdienstbaarheid van weg afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van ondubbelzinnig bezit gedurende 20 jaar. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/315478 / HA ZA 21-221
Vonnis van 1 december 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiser],
beiden wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. N.M. Don te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde] ,

2.
[gedaagde],
beiden wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. Th.C.J. Kaandorp te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
De zaak in het kort
Deze zaak betreft een burengeschil. Partijen zijn het hoofdzakelijk oneens over de eigendom van een strook grond aan de achterzijde van hun percelen. Daarnaast twisten partijen over de vraag of er een erfdienstbaarheid of een persoonlijk recht is ten aanzien van de steeg tussen de percelen. De rechtbank oordeelt dat het beroep van [gedaagden] op verjaring slaagt voor de strook grond tussen de schutting tot aan de tuinhuizen. Dit geldt niet voor de strook grond tussen de tuinhuizen en de sloot. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een erfdienstbaarheid of een persoonlijk recht ten aanzien van de steeg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 april 2021 met bijlagen 1 t/m 17,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie met bijlagen 1 t/m 9,
- het tussenvonnis van 23 juni 2021 waarbij een descente en mondelinge behandeling zijn bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte vermeerdering van eis,
- het proces-verbaal van descente, gehouden op 21 oktober 2021,
- de mondelinge behandeling op 21 oktober 2021, die heeft plaatsgevonden in [locatie] in [plaats] . De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Don heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.2.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen ter plaatse geprobeerd om de geschillen in der minne te regelen. Dat is helaas niet gelukt, waarna vonnis is bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren. [eisers] is sinds juni 2016 eigenaar van het perceel aan het [adres 1] te [plaats] . [gedaagden] is sinds februari 2018 eigenaar van het perceel aan het [adres 2] te [plaats] .
2.2.
Tussen de woningen van [eisers] en [gedaagden] loopt een steeg. In de zijgevel van de woning van [gedaagden] bevindt zich een deur die uitkomt op de steeg. [gedaagden] heeft aan het einde van de steeg aansluitend aan de bestaande schutting een toegangspoort geplaatst (foto rechts). [gedaagden] heeft via deze poort toegang tot zijn tuin. [eisers] heeft op zijn beurt een hekwerk in de lengte van de steeg geplaatst (foto links).
Foto’s verwijderd i.v.m. anonimisering
2.3.
De achtertuinen van [eisers] en [gedaagden] worden gescheiden door een schutting. Deze schutting loopt over de gehele lengte door de achtertuinen van partijen en stopt een stukje voor het tuinhuis van [eisers] . Vanaf de tuinhuizen van partijen tot aan de sloot achter de woningen staat geen schutting. Het tuinhuis van [eisers] staat links achterin (als je met de rug naar de woning staat) en die van [gedaagden] rechts achterin de tuin.
2.4.
Op 4 september 2020 heeft het Kadaster op verzoek van [eisers] een kadastrale meting (grensreconstructie) uitgevoerd. Het Kadaster heeft naar aanleiding daarvan de volgende veldwerktekening opgemaakt:
Veldwerktekening verwijderd i.v.m. anonimisering
2.5.
Naar aanleiding van de grensreconstructie is geconstateerd dat de kadastrale erfgrens tussen de percelen in de lengte door de steeg loopt. 71 centimeter van de steeg behoort toe aan [gedaagden] en 100 centimeter van de steeg behoort toe aan [eisers] . Daarnaast ligt door de huidige plaats van de schutting ongeveer 15 m2 grond die toebehoort aan [eisers] aan de andere kant van de schutting, dus aan de kant van [gedaagden] . Ook staat het tuinhuis van [gedaagden] voor een deel op grond van [eisers] .
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers] vordert – samengevat en na eisvermeerdering – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat de kadastrale erfgrens zoals vastgesteld door het Kadaster op 4 september 2020 de erfgrens betreft tussen de percelen van partijen;
primair:
II. [gedaagden] hoofdelijk te bevelen om binnen 3 maanden na het in deze te wijzen vonnis mee te werken aan:
a. a) het verwijderen van de zijgevel van het tuinhuis van [gedaagden] die zich op het erf van [eisers] bevindt;
b) het verwijderen van de huidige schutting tot aan het tuinhuis van [gedaagden] en de naast de schutting door [gedaagden] aangelegde hellingbaan inclusief aangebrachte damwand tot aan de erfgrens;
c) het plaatsen van een nieuwe schutting ter hoogte van 2 meter te rekenen vanaf de ondergrond aan de kant van [gedaagden] op de kadastrale erfgrens zoals die volgt uit het door het Kadaster opgemaakte relaas van bevindingen;
dit op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
subsidiair:
primair:[gedaagden] te veroordelen om als schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad aan [eisers] het eigendom van de strook grond gelegen tussen de huidige schutting en de erfgrens over te dragen met verwijdering van de aangebrachte schutting, hellingbaan en damwand;
subsidiair:[gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eisers] een schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding;
III. [gedaagden] te bevelen om binnen 7 dagen na een verzoek daartoe van [eisers] de helft van de kosten van de nieuw te plaatsen schutting te betalen, dit op straffe van een dwangsom;
IV. [gedaagden] te bevelen om binnen 14 dagen na dit vonnis, het lichtpunt van de lamp aan de zijgevel van hun woning die het dichtst bij de uitbouw is geplaatst te verwijderen dan wel af te sluiten, dit op straffe van een dwangsom van € 25,- voor iedere keer dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft;
V. [gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van de helft van door [eisers] gemaakte kosten ten aanzien van het Kadaster van € 362,50;
VI. [gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van de kosten voor het tijdelijk ophogen van de schutting van € 146,70, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vergoeding;
VII. [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eisers] baseert zijn vorderingen op het eigendomsrecht dat hij stelt te hebben. [gedaagden] maakt met de plaats van de huidige schutting, de aangelegde hellingbaan en de damwand inbreuk hierop. Dat is volgens [eisers] onrechtmatig en daarom vordert hij verwijdering van de huidige schutting, hellingbaan, damwand en de zijgevel van het tuinhuis van [gedaagden] . Als de verwijdering niet wordt toegewezen, vordert [eisers] schadevergoeding van [gedaagden] op grond van onrechtmatige daad. Volgens [eisers] wist [gedaagden] toen hij de hellingband en de damwand aanlegde, dat hij dit deed op grond van [eisers] . Daarmee heeft hij onrechtmatig gehandeld. Daarom moet [gedaagden] de daardoor geleden schade door [eisers] vergoeden.
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] betoogt in essentie dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de schutting en de kadastrale erfgrens. Dat geldt volgens [gedaagden] ook voor de strook grond vanaf het tuinhuis tot aan de sloot.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. een verklaring voor recht dat ten laste van het erf van [eisers] en ten behoeve van het erf van [gedaagden] een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan, inhoudende het recht van [gedaagden] om met gebruikmaking van het erf van [eisers] te voet en/of met een voertuig in de hand te komen en te gaan van de openbare weg naar de zijingang van zijn woning en naar de toegangspoort van zijn tuin;
subsidiair
II. een verklaring voor recht dat tussen partijen is overeengekomen dat het [gedaagden] is toegestaan om met gebruikmaking van het erf van [eisers] te voet en/of met een voertuig in de hand te komen en te gaan van de openbare weg naar de zijingang van zijn woning en naar de toegangspoort van zijn tuin;
III. veroordeling van [eisers] om het door hem geplaatste hekwerk in de steeg tussen de opstallen te verwijderen en verwijderd te houden en het beschadigde straatwerk in de steeg te repareren, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag(deel), met een maximum van € 10.000,-;
IV. [eisers] te veroordelen in de proceskosten.
3.6.
[gedaagden] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid (recht van overpad) ten behoeve van zijn erf heeft verkregen voor de steeg (dat op het erf van [eisers] ligt). Als dit niet wordt toegewezen, baseert [gedaagden] het gebruik van de steeg op een persoonlijk recht. Ten slotte baseert [gedaagden] zijn vordering met betrekking tot het verwijderen van het hekwerk op onrechtmatige daad en misbruik van eigendomsrecht.
3.7.
[eisers] voert verweer. [eisers] betwist dat [gedaagden] een erfdienstbaarheid ten behoeve van zijn erf heeft verkregen en dat er sprake is van een persoonlijk recht ten aanzien van het gebruik van de steeg. Als het gaat om het hekwerk in de steeg beroept [eisers] zich op zijn eigendomsrecht.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn sinds 2018 buren van elkaar. Zij hebben een geschil over een strook grond aan de achterzijde van de percelen en een geschil over de steeg tussen de percelen. Deze twee onderwerpen zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.
in conventie
De strook grond
Erfgrens
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de feitelijke erfgrens afwijkt van de kadastrale erfgrens. De feitelijke erfgrens ligt meer naar het perceel van [eisers] toe. Tijdens de descente hebben partijen dat nader aangeduid. Partijen verschillen van mening over de vraag wat de juridische erfgrens is tussen de percelen. De rechtbank maakt bij de beoordeling van het beroep van [gedaagden] op verjaring onderscheid tussen twee verschillende gedeelten van de erfgrens. De rechtbank zal dit hierna bespreken.
Bevrijdende verjaring
4.3.
[gedaagden] voert verweer tegen de inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] en dus ook tegen de door [eisers] ingestelde vorderingen. Volgens [gedaagden] is hij door bevrijdende verjaring eigenaar geworden van de strook grond.
4.4.
Eigendomsverkrijging kan plaatsvinden door bevrijdende verjaring. Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring moet er sprake zijn van onafgebroken bezit gedurende tenminste 20 jaar. [1] Dat wil zeggen dat de bezitter zichzelf mocht zien als rechthebbende van dat stuk grond. Een bezitter kan dus een stuk grond verkrijgen dat daarvoor eigenlijk van iemand anders was door verloop van (in dit geval) 20 jaar. De gedachte achter deze wijze van eigendomsverkrijging is dat ten behoeve van de rechtszekerheid de juridische situatie zich na verloop van tijd bij de feitelijke situatie hoort aan te sluiten.
twee vereisten
4.5.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring is in dit geval nodig dat:
(i) [gedaagden] de strook grond in
bezitheeft,
(ii) [gedaagden] de strook grond
20 onafgebroken jaren in bezitheeft.
i.
bezit
4.6.
De eerste vraag is dus of [gedaagden] bezitter is van de strook grond. Bezit betekent dat [gedaagden] de strook grond voor zichzelf moet houden. Of dat zo is moet worden beantwoord naar de verkeersopvatting (hoe in de maatschappij over het begrip bezit wordt gedacht), met inachtneming van de daaropvolgende wettelijke regels en op grond van de uiterlijke feiten. [2] Omdat [gedaagden] de strook grond niet overgedragen heeft gekregen, wordt het bezit verkregen door inbezitneming. Voor inbezitneming is bepalend of hij de feitelijke macht over de strook grond is gaan uitoefenen. [3] Daarnaast moet het bezit ondubbelzinnig en openbaar zijn. [4] Van ondubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt ( [eisers] en zijn rechtsvoorgangers), daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter ( [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers) doet alsof hij eigenaar is. [5] Voor openbaarheid is noodzakelijk dat naar buiten kenbaar is dat iemand de strook grond in bezit heeft genomen.
4.7.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat de huidige schutting er sinds augustus 1993 staat. Deze is door de rechtsvoorganger van [gedaagden] (de heer [xxx] ) geplaatst. Volgens [gedaagden] is hierdoor een afgesloten strook grond ontstaan die alleen voor [gedaagden] (en destijds voor zijn rechtsvoorganger) toegankelijk is en niet voor [eisers] (en zijn rechtsvoorganger). Daarnaast stelt [gedaagden] dat zijn rechtsvoorganger in 1983 een hellingbaan in de tuin heeft aangelegd. Dit maakt volgens [gedaagden] dat hij de strook grond die eigenlijk van [eisers] was, in bezit heeft genomen.
4.8.
[eisers] betwist dat [gedaagden] (dan wel zijn rechtsvoorganger) de strook grond in bezit heeft genomen. Volgens [eisers] bestaat de eerste bezitshandeling van [eisers] uit het ophogen van de grond naast de aanbouw van [gedaagden] tegen de schutting en het aanleggen van de hellingbaan. Ook wist [gedaagden] (en zijn rechtsvoorganger) dat de schutting en de zijgevel van het tuinhuis op grond van [eisers] stond.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] de strook grond gelegen tussen de schutting en de kadastrale erfgrens in bezit heeft genomen. Dat geldt niet voor de strook grond gelegen vanaf het tuinhuis van [eisers] tot aan de sloot.
Voor dit oordeel is het volgende van belang.
de strook grond tussen de schutting en de kadastrale erfgrens
4.9.1.
Tijdens de descente heeft de rechtbank geconstateerd dat de percelen van partijen worden gescheiden door middel van een schutting. Die schutting stond daar al sinds ten minste 1983 dan wel 1993, zo blijkt uit de verklaring van de [xxx] en de overgelegde foto’s. Uit de verklaring van de [xxx] en de overgelegde foto’s blijkt ook dat de situatie ter plaatse van de erfafscheiding in de tussentijd nooit is gewijzigd. [eisers] heeft dit ook niet betwist. Dit betekent dat de strook grond door de hoogte en het soort schutting in ieder geval sinds 1993 niet meer bereikbaar was voor (de rechtsvoorganger van) [eisers] via zijn perceel. Daar komt bij dat de rechtsvoorganger van [eisers] in 1983 een hellingbaan heeft aangelegd op de strook grond in kwestie. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat [gedaagden] de al eerder aanwezige hellingbaan slechts heeft verhoogd. Dat heeft [eisers] ook niet weersproken. Dit samen maakt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagden] (en zijn rechtsvoorganger) deze strook grond in bezit heeft genomen en nog steeds heeft.
de strook grond vanaf het tuinhuis van [eisers] tot aan de sloot
4.9.2.
[eisers] stelt dat [gedaagden] (en zijn rechtsvoorganger) op de hoogte was van het feit dat de zijgevel van het tuinhuis over de erfgrens stond. [gedaagden] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. De rechtsvoorganger van [gedaagden] heeft toegezegd dat deze onrechtmatige situatie zou worden opgeheven. Daarom kan op dit onderdeel niet worden gesproken van inbezitname. [gedaagden] heeft niet betwist dat de verkopend makelaar destijds heeft meegedeeld dat de schuur van [adres 2] op het perceel van [adres 1] staat en dat deze op termijn door de eigenaar van [adres 2] zou worden verwijderd. [gedaagden] is daarom slechts – tijdelijk – houder geworden en geen bezitter van de strook grond. Daarom kan deze strook grond niet door verjaring eigendom van [gedaagden] zijn geworden.
ii.
20 jaar onafgebroken bezit
4.10.
Vervolgens dient [gedaagden] de strook grond 20 jaar onafgebroken in bezit te hebben. Volgens [gedaagden] staat de schutting tenminste sinds augustus 1993 tussen de percelen van partijen en is die situatie tussentijds nooit gewijzigd. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagden] foto’s overgelegd. [6] Daarnaast heeft [gedaagden] een schriftelijke verklaring van zijn rechtsvoorganger de [xxx] van 8 december 2020 (hierna: de verklaring) overgelegd, waarin hij verklaart dat de schutting er tenminste sinds 1983 staat. [eisers] betwist dat de schutting uit 1993 stamt.
4.11.
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [gedaagden] en zijn rechtsvoorganger in ieder geval sinds 1993 de strook grond in bezit hebben. Dat volgt uit de overgelegde foto van [gedaagden] waarop dezelfde schutting te zien is die er tot op heden staat. Tijdens de descente heeft de rechtbank dit ook geconstateerd. Daarnaast heeft de [xxx] dit ook verklaard. [eisers] heeft deze verklaring niet betwist. Dit wordt ook ondersteund door de overgelegde foto van [gedaagden] waarop de opstal van [adres 3] (als je met je rug naar de woning staat, aan de linkerkant) niet is afgebeeld, maar wel de tuinhuizen en het hek van de percelen van partijen. Deze opstal is volgens [gedaagden] in 1993 gebouwd. Deze foto dateert daarom van vóór 1993. Dat betekent dat er meer dan 20 jaar is verstreken en dat [gedaagden] de strook grond nog steeds in zijn bezit heeft, zodat aan dit vereiste ook is voldaan.
Conclusie juridische erfgrens van de strook grond
4.12.
Met betrekking tot de strook grond tussen de schutting en de kadastrale erfgrens is aan alle vereisten van bevrijdende verjaring voldaan. [gedaagden] heeft deze strook grond in bezit genomen en hij heeft dit al meer dan 20 jaar onafgebroken in bezit. Hierdoor is [gedaagden] eigenaar geworden van deze strook grond. [gedaagden] maakt daarmee geen inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] . Daarom zal de rechtbank de verklaring voor recht (vordering 3.1. I., voor zover deze ziet op de strook grond tussen de schutting en de kadastrale erfgrens), verwijdering van de huidige schutting tot aan de schuur en de hellingbaan inclusief damwand (vordering 3.1. II. onder b), plaatsing van een nieuwe schutting (vordering 3.1. 2 onder c) afwijzen.
4.13.
Ten aanzien van de strook grond vanaf het tuinhuis van [eisers] tot aan de sloot is niet aan alle vereisten van bevrijdende verjaring voldaan. [gedaagden] is slechts houder en geen bezitter geworden van deze strook grond. Daarom zal de verklaring voor recht (vordering I., voor zover deze ziet op de strook grond vanaf het tuinhuis tot aan de sloot) en de vordering tot verwijdering van de zijgevel (vordering 3.1. II. onder a) worden toegewezen.
Vordering onder het subsidiair gevorderde (primair en subsidiair)
4.14.
[eisers] vordert subsidiair schadevergoeding van [gedaagden] op grond van onrechtmatige daad. [7] Hij voert hiertoe aan dat [gedaagden] wist dat hij de hellingbaan en damwand aanlegde op grond van [eisers] . Ondanks dat [gedaagden] dit wist, heeft hij dit aangelegd. Daarmee heeft hij onrechtmatig gehandeld tegenover [eisers] .
[gedaagden] betwist dit.
4.15.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De rechtbank heeft in overweging 4.12. geoordeeld dat [gedaagden] (en zijn rechtsvoorganger sinds 2013) door bevrijdende verjaring de strook grond tussen de schutting en de kadastrale erfgrens in eigendom heeft verkregen. Toen [gedaagden] omstreeks eind 2019/begin 2020 de hellingbaan en damwand aanlegde, was hij dus al eigenaar van deze strook grond. Daarmee heeft [gedaagden] de strook grond dus niet onrechtmatig in bezit genomen dan wel inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eisers] . Het onder subsidiair (primair en subsidiair) gevorderde wordt daarom afgewezen.
Kosten nieuw te plaatsen schutting
4.16.
Uit het bepaalde in artikel 5:49 lid 1 BW volgt dat [eisers] medewerking kan vorderen van [gedaagden] tot het plaatsen van een scheidsmuur (in dit geval een schutting) op de erfgrens. Ook volgt uit dat artikel dat beide partijen gezamenlijk de kosten dragen die het plaatsen van een schutting meebrengt. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van dit wettelijke uitgangspunt. Daarom zal zij bepalen zij dat als de huidige schutting wordt vervangen, deze op gezamenlijke kosten moet worden vervangen op de juridisch vastgestelde erfgrens. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.17.
Het gaat hier om een schutting van bijna 30 jaar oud. De rechtbank heeft tijdens de descente geconstateerd dat deze in slechte staat verkeert. Partijen hebben dit bevestigd. Dat de huidige schutting behoorlijk “op leeftijd” is, is dus duidelijk. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de schutting vervangen dient te worden. Het uitgangspunt tussen partijen is dat de schutting 2 meter hoog zal worden, vanaf de kant van [gedaagden] .
Verwijderen dan wel afsluiten verlichting
4.18.
[eisers] legt aan deze vordering ten grondslag dat de felle verlichting op de zijgevel van de woning van [gedaagden] , in de woonkeuken en tuin van [eisers] schijnt. Omdat [gedaagden] hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de vordering onder 3.1. IV. toewijzen.
Kosten Kadaster
4.19.
[eisers] vordert vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor het onderzoek door het Kadaster. Het is de rechtbank onduidelijk op basis waarvan [eisers] recht heeft op vergoeding van deze kosten door [gedaagden] . Een grondslag voor vergoeding is niet gegeven. Daarom zal de rechtbank de vordering onder 3.1. V. afwijzen.
Kosten ophogen van de schutting
4.20.
[eisers] vordert vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor het tijdelijk ophogen van de schutting. Doordat [gedaagden] een hellingbaan had aangelegd, ontstond er inkijk in de woonkamer en tuin van [eisers] . Volgens [eisers] was het ophogen van de schutting een noodvoorziening ter waarborging van zijn privacy. [gedaagden] stelt dat hij bereid was om ten behoeve van de privacy van [eisers] in overleg de schutting te verhogen dan wel aan te passen. Omdat [eisers] eigenhandig hiertoe is overgegaan, dient hij ook zelf voor deze kosten op te draaien.
4.21.
De rechtbank begrijpt dat [eisers] de schutting wilde ophogen ter waarborging van zijn privacy. [eisers] had over de wijze van uitvoering echter in overleg moeten treden met [gedaagden] . Hij is echter tot aanpassing overgegaan, zonder dat te doen. Daarom is er geen grondslag voor vergoeding door [gedaagden] en zal de vordering voor de kosten voor de ophoging van de schutting worden afgewezen (vordering 3.1. VI.).
Dwangsom
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat een dwangsom niet kan worden gekoppeld aan de betaling van een geldsom. [8] Daarom zal de gevorderde dwangsom onder 3.1. III. worden afgewezen. De gevorderde dwangsom onder 3.1. II. en IV. zal worden toegewezen, omdat [gedaagden] daartegen geen verweer heeft gevoerd. Deze zal worden beperkt als hierna in het dictum te melden.
in reconventie
4.23.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagden] het deel van de steeg dat in eigendom toebehoort aan [eisers] mag gebruiken als doorgang. Allereerst zal beoordeeld worden of er sprake is van een erfdienstbaarheid (recht van overpad) door verjaring. Daarna zal worden beoordeeld of partijen afspraken hebben gemaakt over een persoonlijk recht van overpad.
Erfdienstbaarheid
4.24.
De vraag of er een erfdienstbaarheid is ontstaan, moet tot 1 januari 1992 beoordeeld worden naar de regels van het oud BW en na 1 januari 1992 worden beoordeeld naar de regels van het huidige BW. Het gestelde recht van overpad is niet aan te merken als een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid als bedoeld in artikel 742 en 744 BW (oud). Onder het oude recht is dus geen verjaringstermijn gaan lopen.
4.25.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of na 1 januari 1992 naar de regels van het huidige BW een erfdienstbaarheid is ontstaan. Erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. [9] Er is geen erfdienstbaarheid gevestigd. Daarom moet de rechtbank beoordelen of er een erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring.
4.26.
Ook een erfdienstbaarheid kan ontstaan door bezit gedurende 20 jaar. [10] Er is sprake van ondubbelzinnig bezit van een erfdienstbaarheid wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de gerechtigde tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende tot die erfdienstbaarheid te zijn. De rechtbank stelt daarbij voorop dat bij beperkte rechten, zoals een erfdienstbaarheid, inbezitneming niet snel wordt aangenomen. Er moet tenminste sprake zijn van voldoende naar buiten toe blijkende feiten waaruit het bezit van een erfdienstbaarheid blijkt.
4.27.
[gedaagden] heeft voor de aanwezigheid van bezit vooral gewezen op de omstandigheid dat zijn rechtsvoorganger de gehele steeg sinds 1983 structureel heeft gebruikt om bij de zijgevel van de woning en de tuin te komen. Daarnaast stelt [gedaagden] dat zowel hij als zijn rechtsvoorganger de steeg heeft bestraat. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [gedaagden] de verklaring van de vorige eigenaar, de [xxx] , overgelegd.
4.28.
[eisers] betwist dit. Volgens [eisers] was er geen doorgang vanuit de steeg naar de tuin van [gedaagden] toen hij de woning in 2016 kocht. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eisers] een schriftelijke verklaring van de bewoner van [adres 4] overgelegd, waarin wordt verklaard dat de steeg door een schutting werd afgesloten. Volgens hem kon je (met je gezicht naar het huis vanaf de straatkant) aan de linkerkant achterom. Ook heeft [eisers] een schriftelijke verklaring van de bewoners van [adres 5] te [plaats] overgelegd. Zij verklaren in feite hetzelfde.
4.29.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het door [gedaagden] gestelde gebruik van het deel van de steeg van [eisers] niet aan te merken is als ondubbelzinnig bezit gedurende 20 jaar. De rechtbank licht dit als volgt toe.
Uit de standpunten en overgelegd stukken blijkt dat de woning van [eisers] eerst groter was. Die woning had een aantal jaren te koop gestaan, waarna deze is gesplitst in de [adres 2] en [adres 3] . Vóór die splitsing was er geen noodzaak om de steeg te gebruiken, want de vorige eigenaar ging langs de andere kant langs de woning om in de achtertuin te komen. De steeg werd dus in die periode niet gebruikt om in de achtertuin te komen.
Uit overgelegde foto’s blijkt ook dat de steeg naar de tuin van [adres 2] toe met een schot was afgesloten. Van ondubbelzinnig bezit van een recht van overpad is daarom in die periode geen sprake. Het feit dat [gedaagden] (en zijn rechtsvoorganger) de steeg later hebben bestraat, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat [gedaagden] toestemming heeft gevraagd aan [eisers] om het schot dat ter afsluiting van de steeg was geplaatst te verwijderen ten behoeve van bouwwerkzaamheden, duidt ook juist niet op daadwerkelijk bezit van de erfdienstbaarheid. Daarom zal de rechtbank de vordering 3.5. onder I. afwijzen.
Persoonlijk recht
4.30.
Ook heeft [gedaagden] aangevoerd dat sprake is van een persoonlijk recht van overpad. De rechtbank komt tot het oordeel dat niet is vast komen te staan dat partijen afspraken hebben gemaakt hierover. [gedaagden] heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd gelet op de gemotiveerde betwisting van [eisers] . Het feit dat [gedaagden] met toestemming van [eisers] een nieuwe verbrede bestrating in de steeg heeft aangebracht en een toegangspoort naar zijn tuin heeft gemonteerd, leidt ook niet tot deze conclusie. Daarom zal de rechtbank ook de vordering 3.5. II. afwijzen.
Verwijderen hekwerk
4.31.
[gedaagden] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [eisers] onrechtmatig tegenover hem handelt door het plaatsen van het hekwerk in de steeg. Hiermee maakt [eisers] volgens [gedaagden] een inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagden] en kan hij geen gebruikmaken van de deur in zijn zijgevel. Daarnaast voert [gedaagden] aan dat [eisers] misbruik maakt van het eigendomsrecht van [eisers] . Volgens [gedaagden] heeft [eisers] het hekwerk in de steeg alleen maar geplaatst om druk uit te oefenen op [gedaagden] .
4.32.
[eisers] voert verweer en stelt dat het hekwerk op zijn deel van de steeg staat en qua hoogte aan de wettelijke eisen voldoet. Ook betwist [eisers] dat [gedaagden] de deur in de zijgeveldeur niet (goed) kan gebruiken.
Onrechtmatige daad
4.33.
Voor zover [gedaagden] bedoelt dat hij door de gedragingen van [eisers] wordt gehinderd in de uitoefening van zijn eigendomsrecht, zal zijn vordering op deze grondslag worden afgewezen. De rechtbank licht dit toe.
4.34.
De door [gedaagden] gestelde gedragingen van [eisers] zijn niet zodanig dat deze een onrechtmatige daad opleveren. De rechtbank geeft [gedaagden] geen gelijk. Dat [gedaagden] hinder ondervindt door het hekwerk omdat zijn zijgeveldeur niet meer volledig open kan en onderhoudswerkzaamheden aan zijn woning worden bemoeilijkt, zijn niet zodanig van aard dat zij maatschappelijk onaanvaardbaar zijn. Vooral niet omdat [eisers] heeft aangegeven dat het hekwerk (makkelijk) gedemonteerd kan worden, als dit nodig is voor onderhoudswerkzaamheden aan de woning van [gedaagden] .
Misbruik van bevoegdheid
4.35.
Voorop wordt gesteld dat [eisers] als eigenaar het hekwerk op zijn eigen grond in de steeg heeft geplaatst en daarmee in beginsel rechtmatig heeft gehandeld. Voor een geslaagd beroep op misbruik van bevoegdheid [11] is vereist dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [eisers] . Het is aan [gedaagden] om voldoende feiten te stellen dat [eisers] het hekwerk met geen ander doel heeft geplaatst dan om druk uit te oefenen op [gedaagden] over de kwestie rondom de strook grond, dan wel dat zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang van [eisers] bij het hekwerk en het belang van [gedaagden] dat daardoor wordt geschaad, dat [eisers] het hekwerk niet in redelijkheid heeft kunnen plaatsen.
4.36.
[eisers] heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen wat het nut is van een in de lengte van de steeg geplaatst hekwerk. Dit hekwerk is ook pas door hem aangebracht nadat het geschil tussen partijen over de erfgrens was ontstaan. Dat [gedaagden] daarom de indruk heeft dat [eisers] het hekwerk uitsluitend heeft neergezet om druk op [gedaagden] uit te oefenen, kan de rechtbank zich goed voorstellen. De rechtbank is desondanks van oordeel dat geen sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de belangen van beide partijen, dat daarmee sprake is van misbruik van bevoegdheid aan de kant van [eisers] . Ter plaatse heeft de rechtbank geconstateerd dat het wel wat lastiger, maar nog steeds mogelijk is voor [gedaagden] om de zijgeveldeur van zijn woning te gebruiken. Daarnaast is de door [gedaagden] gestelde omstandigheid dat het hekwerk het lastiger maakt om onderhoudswerkzaamheden aan de woning te verrichten, onvoldoende zwaarwegend om aan te kunnen nemen dat [eisers] misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. [eisers] heeft namelijk onweersproken gesteld dat het hekwerk makkelijk te demonteren is en dat hij dit ook zal doen indien [gedaagden] onderhoudswerkzaamheden wil uitvoeren aan zijn woning.
Conclusie
4.37.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de vordering van [gedaagden] met betrekking tot de verwijdering van het hekwerk (vordering onder 3.5. III.) zal moeten afwijzen.
Proceskosten in conventie en reconventie
4.38.
Partijen zijn buren van elkaar. Daarnaast worden zij in conventie beiden gedeeltelijk in het ongelijk gesteld door de rechtbank. Daarom compenseert de rechtbank de proceskosten van partijen in conventie. Dit houdt in dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.39.
[gedaagden] moet de proceskosten in reconventie betalen, omdat hij in het ongelijk is gesteld. De proceskosten aan de kant van [eisers] worden begroot op € 563,- (1 punt x tarief II).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van partijen aan de achterkant van de tuinen, vanaf het tuinhuis tot aan de sloot is gelegen, zoals door het Kadaster is gemeten op 4 september 2020, zoals is opgenomen in bijlage 7 bij dagvaarding,
5.2.
beveelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen 3 maanden na het in deze te wijzen vonnis mee te werken aan het verwijderen van de zijgevel van het tuinhuis van [gedaagden] voor zover die zich op het erf van [eisers] bevindt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.2. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
5.4.
beveelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen 7 dagen na een verzoek daartoe door [eisers] de helft van de kosten van de nieuw te plaatsen schutting te betalen,
5.5.
beveelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis het lichtpunt voor de lamp aan de zijgevel van hun woning die het dichts bij de uitbouw is geplaatst te verwijderen dan wel af te sluiten,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 25,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.5. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000,- is bereikt,
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af,
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de kant van [eisers] tot op heden begroot op € 563,-,
in conventie en in reconventie
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2., 5.3., 5.4., 5.5., 5.6., en 5.9. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021. [12]

Voetnoten

1.Artikel 3:105 en 3:306 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Artikel 3:107 lid 1 en 3:108 lid 1 BW.
3.Artikel 3:112 BW en 3:113 lid 1 BW.
4.Hoge Raad 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309.
5.Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826.
6.Bijlage 2 en 3a bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
7.Artikel 6:162 BW.
8.Artikel 611a lid 1 Rechtsvordering (Rv).
9.Artikel 5:72 BW.
10.Artikel 3:105 en 3:306 BW.
11.Artikel 3:13 BW.
12.type: VB