In deze zaak hebben de passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, een vordering ingesteld tegen Corendon Dutch Airlines B.V. wegens compensatie voor een niet uitgevoerde vlucht van Al Hoceima naar Amsterdam op 16 augustus 2017. De passagiers stelden dat zij recht hadden op compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat er geen sprake was van een vervoersovereenkomst, omdat de vlucht niet had plaatsgevonden en de passagiers onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun boeking.
De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen overwogen. De vervoerder voerde aan dat de passagiers nietontvankelijk waren omdat zij geen bevestigde boeking konden overleggen. De passagiers betwistten dit en stelden dat zij een overeenkomst hadden met Otla, niet met Nuhr, en dat de vervoerder verantwoordelijk was voor de ticketuitgifte. De kantonrechter oordeelde echter dat de passagiers niet konden aantonen dat er een bestaande vlucht was en dat de vervoerder niet kon worden aangemerkt als de uitvoerende luchtvaartmaatschappij van een niet bestaande vlucht. Hierdoor was de Verordening niet van toepassing.
De vordering tot betaling van compensatie werd afgewezen, evenals de nevenvorderingen. De proceskosten werden toegewezen aan de vervoerder, aangezien de passagiers ongelijk kregen. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter S.N. Schipper op 1 december 2021.