ECLI:NL:RBNHO:2021:11280

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
C/15/314532 / HA ZA 21-160
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade en schadevergoeding na woningbrand

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit een echtpaar, schadevergoeding van gedaagden na een woningbrand die op 16 mei 2017 plaatsvond. De brand verwoestte de stolpboerderij van eiseres, die in oktober 2020 aansprakelijkheid erkenden en een bedrag van € 750.000,- aan eisers betaalden. Eisers stelden echter dat dit bedrag niet voldeed aan hun totale schade en vorderden een aanvullend bedrag van € 1.097.837,-. De rechtbank oordeelde dat er geen aftrek van de herbouwwaarde moest plaatsvinden, omdat gedaagden verzekerd waren voor de aansprakelijkheid. De rechtbank wees de vordering van eisers voor de tijdelijke huisvestingskosten toe, maar verwierp andere vorderingen, zoals die voor bijlessen van hun zoon en bepaalde onderzoekskosten. Uiteindelijk werd gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 1.025.963,61, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de wettelijke rente voor de herbouwwaarde en niet-vergoede inboedel op 1 juni 2017 lag, terwijl de ingangsdatum voor de overige kosten op 16 maart 2021 was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/314532 / HA ZA 21-160
Vonnis van 8 december 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
procesadvocaat mr. J.H. Hoovers te Rotterdam,
behandelend advocaat mr. M.S. Smit te Rotterdam,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[naam v.o.f.],
gevestigd te [vestigingsplaats] , [gemeente] ,
2.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
3.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
4.
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven.
Eisers zullen hierna gezamenlijk “ [eisers] ” en gedaagden zullen hierna gezamenlijk “ [gedaagden] ” genoemd worden. Eiser sub 1 zal hierna “ [eiser] ” en eiseres sub 2 zal hierna “ [eiseres] ” genoemd worden. Gedaagde sub 1 zal hierna “ [gedaagde 1] ” en gedaagde sub 4 zal hierna “ [gedaagde 4] ” genoemd worden.
De zaak in het kort
[eiseres] was eigenaar van een stolpboerderij. [eiseres] is getrouwd met [eiser] . De boerderij van [eiseres] is op 16 mei 2017 volledig afgebrand. In oktober 2020 heeft [gedaagden] aansprakelijkheid erkend voor de schade die is ontstaan door de brand. Daarna heeft [gedaagden] een bedrag van € 750.000,- aan [eisers] betaald in verband met die schade. [eisers] stelt dat het bedrag van € 750.000,- niet zijn volledige schade dekt en vordert zijn overige schade. Partijen verschillen van mening of van de waarde van de nieuw te bouwen woning een bedrag moet worden afgetrokken omdat de nieuwe woning op bepaalde punten verbeterd zal zijn ten opzichte van de oude woning. De rechtbank is van oordeel dat er geen aftrek dient plaats te vinden omdat [gedaagden] voor de aansprakelijkheid is verzekerd. Partijen verschillen ook van mening over de termijn waarover [gedaagden] de kosten voor vervangende huisvesting aan [eisers] moet betalen. De rechtbank is van oordeel dat de door [eisers] gevorderde kosten tot november 2020 volledig door [gedaagden] moeten worden vergoed. De door [gedaagden] in dit verband gehanteerde termijn van 18 maanden voor herbouw van de woning na de brand acht de rechtbank niet reëel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de akte van 24 maart 2021 van [eisers] (met producties 1 tot en met 9),
  • de conclusie van antwoord (met productie 1),
  • het tussenvonnis van 9 juni 2021,
  • de akte van 26 oktober 2021 van [eisers] (met producties 10 tot en met 15), en
  • de mondelinge behandeling op 26 oktober 2021. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De advocaat van [eisers] heeft gebruikt gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[eiser] en [eiseres] zijn met elkaar gehuwd.
2.2.
Op 16 mei 2017 is de klassieke stolpboerderij met de daarbij gelegen schuur (hierna gezamenlijk: de woning) van [eiseres] volledig verloren gegaan door brand.
2.3.
Gedaagden sub 2 en 3 zijn vennoten van [gedaagde 1] . [gedaagde 4] was op 16 mei 2017 in dienst van [gedaagde 1] . [gedaagde 4] heeft op de dag van de brand met een gasbrander onkruid verwijderd op het perceel van [eiseres] .
2.4.
[gedaagde 1] is tegen de wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea Schadeverzekeringen (hierna: Achmea).
2.5.
Eind oktober 2020 heeft [gedaagden] aansprakelijkheid erkend voor het ontstaan van de brand. Op 4 november 2020 heeft Achmea aan [eisers] een bedrag betaald van € 750.000,-.
2.6.
Op 14 oktober 2020 heeft deze rechtbank een verstekvonnis gewezen waarbij [gedaagden] is veroordeeld om aan [eisers] een bedrag te betalen van € 1.045.983,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2019, en een bedrag van € 6.775,- in verband met de buitengerechtelijke kosten. Ook is [gedaagden] veroordeeld in de proceskosten.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 1.097.837,-, vermeerderd met rente en kosten en verminderd met het bedrag van € 750.000,- dat op 4 november 2020 door [gedaagden] is betaald. Ook vordert [eisers] dat [gedaagden] wordt veroordeeld mee te werken aan het archeologisch onderzoek in geval van herbouw en wordt veroordeeld daarvan de kosten te dragen.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Het gaat in deze procedure om de hoogte van de door [gedaagden] aan [eisers] te betalen schadevergoeding. Partijen verschillen van mening over diverse onderdelen van de door [eisers] als productie 2 bij de dagvaarding overgelegde schadevaststelling. Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van die schadevaststelling, moeten eerst enkele onduidelijkheden worden opgehelderd.
4.2.
[eiseres] was eigenares van de woning en [eiseres] en [eiser] zijn gezamenlijk eigenaar geweest van de inboedel in de woning. Uit praktische overwegingen heeft [eisers] ervoor gekozen in zijn vordering op te nemen dat het door de rechtbank vast te stellen bedrag aan beide eisers dient te worden betaald. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] aangevoerd dat om die reden in zijn petitum is opgenomen dat betaling aan één van de eisers leidt tot kwijting jegens de andere eiser. Op die wijze is dat echter niet in de vordering opgenomen. Daarin is wel opgenomen dat “
volledige betaling van de veroordeling door een van gedaagden aan eiseressen resulteert in kwijting ten opzichte van de andere gedaagden”. Gelet op dat wat tijdens de mondelinge behandeling is gesteld, begrijpt de rechtbank dat er sprake is van een verschrijving en dat [eisers] in plaats van “de andere gedaagden” bedoeld heeft “de andere eiser”. De rechtbank zal de vordering op die manier lezen.
4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan [eisers] gevraagd of de optelling van de in de schadevaststelling vermelde bedragen juist is. Het is de rechtbank gebleken dat het bedrag van € 728.589,-, met de omschrijving “elementenbegroting [yyy] dagwaarde”, niet in de optelsom van de schadevaststelling moet worden meegenomen. Indien de overige bedragen op de schadevaststelling bij elkaar worden opgeteld dan komt dat op een bedrag van € 1.097.837,77. De rechtbank zal van deze vordering uitgaan.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank gebleken dat partijen hebben afgesproken dat [eisers] het (hierboven onder 2.6 vermelde) verstekvonnis niet zou executeren als [gedaagden] een bedrag van € 750.000,00 aan [eisers] zou betalen. Dat heeft [gedaagden] gedaan. Gelet op deze afspraak van partijen is er wat de rechtbank betreft ruimte om, ondanks het verstekvonnis, een oordeel te geven over de vorderingen van [eisers]
Herbouwwaarde woning
4.5.
In de schadevaststelling is een bedrag opgenomen betreffende de herbouwwaarde van de woning. [gedaagden] betwist niet dat de herbouwkosten van de woning dienen te worden vergoed. Partijen verschillen echter van mening over de vraag welk bedrag daarmee gemoeid is. [eisers] stelt de herbouwwaarde van de woning op een bedrag van
€ 910.944,-.Volgens [gedaagden] bedraagt deze waarde € 854.444,83 voor de woning en
€ 37.500,- voor de schuur, in totaal dus een bedrag van € 891.944,83. Het verschil tussen deze herbouwwaarden bedraagt (€ 910.944,- -/- € 891.944,83 =) € 18.999,17. Dit verschil is, gelet op de hoogte van de herbouwwaarde, dermate klein dat de rechtbank het redelijk en doelmatig acht het bedrag te middelen en uit te gaan van een herbouwwaarde van de woning (en de schuur) van € 901.444,42.
4.6.
Volgens [gedaagden] dient de herbouwwaarde van de woning te worden gecorrigeerd met 33% vanwege toegepaste verbeteringen, de zogenaamde “nieuw voor oud”- aftrek. Deze correctie moet worden toegepast vanwege de oude staat van het rieten dak van de woning, de verbetering van gevels en funderingen van de woning, het sterk verbeterde isolatieniveau van de woning, de verbeterde indeling van de woning en overige verbeteringen zoals een nieuwe keuken, nieuwe cv installatie. Ook stelt [gedaagden] dat de besparing van kosten wegens het niet gebruiken van de woning, zoals bijvoorbeeld onroerende zaakbelasting, hogere energielasten en kosten voor onderhoud van de tuin, verrekend moet worden.
[eisers] betwist deze stellingen.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat als een gebeurtenis voor de benadeelde naast schade ook voordeel oplevert, dit voordeel, voor zover dat redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht. Dit komt er op neer dat als er voordeel is voor de benadeelde, dit voordeel van de te vergoeden schade moet worden afgetrokken. Blijkens de toelichting op dit artikel in de wetsgeschiedenis wordt er vanuit gegaan dat deze verrekening vrijwel nooit redelijk zal zijn als de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust valt onder de dekking van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid (hierna: WA-verzekering) van de aansprakelijke persoon. Dat de schade van [eisers] valt onder de dekking van de WA-verzekering van [gedaagden] staat vast. Aan de zijde van [gedaagden] zijn tijdens de mondelinge behandeling ook een juridisch adviseur en een schade-expert van Achmea verschenen. Niet gebleken is van een uitzonderingssituatie die maakt dat verrekening van het voordeel toch redelijk zou zijn. [gedaagden] heeft daarnaast niets gesteld over de hoogte van de dekking van de WA-verzekering. Aan toepassing van artikel 6:109 lid 2 BW komt de rechtbank dus niet toe. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door [gedaagden] te betalen schadevergoeding te corrigeren vanwege de “nieuw voor oud”- aftrek.
4.8.
Bij de toelichting op het artikel 6:100 BW is in de wetsgeschiedenis ook aangegeven dat als sprake is van aansprakelijkheid zonder schuld voordeelverrekening eerder redelijk zal zijn dan wanneer de aansprakelijke een verwijt kan worden gemaakt. Met andere woorden als [gedaagden] een verwijt kan worden gemaakt, zal aan een voordeelverrekening niet snel worden toegekomen. Hoewel partijen zich daar niet uitdrukkelijk over hebben uitgelaten, heeft het er wat de rechtbank betreft alle schijn van dat de voor de woning verwoestende brand is veroorzaakt door de werkzaamheden met een gasbrander door [gedaagde 4] . De rechtbank vindt in deze vermoedelijke toedracht nog een grond om geen correctie aan te brengen op de door [gedaagden] te betalen schadevergoeding voor zover deze ziet op de herbouwwaarde van de woning.
Tijdelijke huisvesting
4.9.
[eisers] heeft sinds de brand op diverse locaties tijdelijke huisvesting moeten zoeken en hij vordert daarvan de kosten. Blijkens de schadevaststelling bedragen deze kosten (€ 11.011,- + € 9.579,72 + € 598,95 + € 6.062,10 + € 3.563,45 =) € 30.815,22 voor de bewoning van woonunits, € 38.400,- voor de bewoning van een eerste huurwoning en € 10.500,- voor de bewoning van een tweede huurwoning.
In de dagvaarding geeft [eisers] aan dat op de huur van de laatste huurwoning aanspraak wordt gemaakt totdat er een definitieve regeling is. Deze post is in de dagvaarding op € 10.500,- en PM gesteld. Dit laatste komt echter niet terug in de schadevaststelling en ook niet in het petitum van de dagvaarding zodat de rechtbank wat betreft deze PM-post niets kan toewijzen. In de schadevaststelling heeft [eisers] deze kosten berekend tot 12 december 2020 (€ 1.750,- per maand x 6 maanden = € 10.500). De huur is gaan lopen per 12 juni 2020.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] toegelicht dat de post ‘huurderving’ genoemd in productie 2 bijlage 1 ziet op de kosten voor tijdelijke huisvesting en dus geen te ontvangen huur betreft. Deze kosten zijn door de schade-expert op een bedrag van € 30.000,- gesteld, [eisers] vordert echter de daadwerkelijk gemaakte huurkosten. Het bedrag van € 30.000,- wordt door [eisers] dus niet gevorderd.
4.10.
[gedaagden] stelt dat de kosten van tijdelijke huisvesting door haar betaald dienen te worden gedurende een periode van maximaal 18 maanden na de brand omdat binnen die termijn de woning herbouwd had kunnen worden. [gedaagden] acht het door haar schade-expert berekende bedrag van € 31.500,- redelijk. Daarnaast doet [gedaagden] een beroep op het rentefixum.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
De facturen van de kosten in verband met de bewoning van woonunits zijn gericht aan het bedrijf van [eiser] ( [bedrijfsnaam] ). Hoewel [eisers] heeft gesteld dat hij deze kosten aan het bedrijf heeft terugbetaald, zijn daarvan geen bewijsstukken overgelegd. De rechtbank wijst de vordering, gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagden] op dit punt, met betrekking tot deze kosten dan ook af.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de door [eisers] gevorderde tijdelijke huisvestingskosten over de periode juli 2018 tot 12 december 2020 moeten worden toegewezen. Het heeft immers tot eind oktober 2020 geduurd voordat [gedaagden] de aansprakelijkheid voor de brandschade aan de woning heeft erkend. Begin november 2020 heeft [gedaagden] het bedrag van € 750.000,- aan [eisers] betaald. Dit was ongeveer 3 jaar en 5 maanden na de brand. Dat het lang heeft geduurd voordat [eisers] is overgegaan tot dagvaarding, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. [eisers] heeft voldoende aangetoond dat hij in de periode gelegen tussen de brand en het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige zaak veel acties heeft ondernomen om duidelijk te krijgen wie aansprakelijk was voor de brand. [eisers] heeft dus beslist geen afwachtende houding aangenomen. Gelet op de omvang van de schade acht de rechtbank het niet realistisch aan te nemen dat [eisers] over voldoende vermogen beschikte om de herbouw van de woning, in afwachting van een regeling met de aansprakelijke partij, zelf te financieren. Naar het oordeel van de rechtbank is het in een dergelijke situatie niet redelijk om enerzijds geen aansprakelijkheid te erkennen en (dus) geen voorschotten op de schadevergoeding te verstrekken en anderzijds wel van [eisers] te verwachten dat hij de woning binnen 18 maanden zou kunnen herbouwen.
4.13.
Het beroep van [gedaagden] op het rente-fixum slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het rentefixum van artikel 6:119 BW stelt vast dat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. In deze zaak gaat het, anders dan [gedaagden] lijkt te menen, niet slechts om de schade die het gevolg is van het uitblijven van de voldoening van een geldsom, maar om een calamiteit die een veelheid aan schadeposten van diverse aard teweeg heeft gebracht, waarvoor het rentefixum geen passende vergoeding biedt. Voor zover [gedaagden] stelt dat van haar niet verlangd kan worden dat zij alle huurlasten van [eisers] zal betalen totdat de woning daadwerkelijk herbouwd zal zijn, geldt dat [eisers] deze kosten vordert over de periode tot 12 december 2020. De schadevergoedingsplicht is daarmee beperkt.
4.14.
De rechtbank zal dus de vordering van [eisers] voor zover deze ziet op de gevorderde huur van (€ 38.400,- + € 10.500,- =) € 48.900,- toewijzen.
PostNL doorzendservice
4.15.
[eisers] vordert een bedrag van € 605,- en verwijst naar een factuur van 11 juni 2018. Deze factuur is echter gericht aan het bedrijf van [eiser] . Niet is gebleken dat [eisers] deze kosten aan het bedrijf heeft terugbetaald, zodat de rechtbank dit onderdeel van de vordering afwijst.
Niet vergoede inboedelschade
4.16.
[eisers] vordert een bedrag van € 20.580,- aan niet vergoede inboedelschade. In de akte van taxatie van 9 oktober 2017 is de waarde van de huishoudelijke inboedel gesteld op € 132.530,- en de waarde van de lijfsieraden op € 20.050,-. Deze akte is door zowel de schade-expert van [eisers] als die van [gedaagden] ondertekend. De rechtbank sluit dan ook aan bij deze door de schade-experts van partijen vastgestelde waarde. Van de inboedelverzekering heeft [eisers] , wegens onderverzekering, een bedrag ontvangen van € 132.000,-. Het bedrag van € 20.580,- kan dan ook worden toegewezen.
Onderzoekkosten artikel 6:96 sub c BW
4.17.
Aan onderzoekskosten vordert [eisers] € 52.659,86. Dit betreft facturen van NLOI (het Nederlands Onderzoeksinstituut), [xxx] (voor het voeren van de artikel 12 Strafvordering- procedure) en VSML (Van Steenderen Mainport Lawyers, waar mr. Smit deel van uitmaakt). Hoewel [gedaagden] begrijpelijkerwijs heeft verzocht om de specificaties van de facturen te overleggen, heeft [eisers] dat nagelaten. In de facturen wordt naar deze specificaties echter wel verwezen. Door na te laten de specificaties te overleggen, heeft [eisers] geen gelegenheid geboden de gevorderde kosten te controleren. De rechtbank acht het, gelet op de omvang van het dossier en de vele verwikkelingen in de zaak, wel aannemelijk dat er aanzienlijke onderzoekskosten zijn gemaakt. Zij begroot deze kosten in redelijkheid op € 25.000,-. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Bijlessen zoon [eiser] / [eiseres]
4.18.
[eisers] vordert aan kosten voor bijlessen van zijn zoon € 3.294,50. Deze kosten stelt [eisers] te hebben moeten maken omdat zijn zoon een zware psychische klap te verduren heeft gehad en bijlessen moest volgen omdat zijn schoolprestaties te lijden hadden onder de omstandigheden.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer van [gedaagden] tegen deze kosten. [eisers] heeft nagelaten, ondanks de betwisting in de conclusie van antwoord door [gedaagden] , bewijsstukken te produceren waaruit blijkt wat de reden was om bijlessen te volgen door de zoon van [eisers] Het causaal verband tussen de brand en (de noodzaak tot) het volgen van bijlessen kan door de rechtbank niet worden vastgesteld. Deze vordering wijst de rechtbank dan ook af.
Overige posten
4.20.
Aan overige posten vordert [eisers] een bedrag van
€ 1.255,00 verhuiskosten
€ 361,90 gemeentelijke leges
€ 1.004,30 asbest onderzoek
€ 4.636,02 plaatsen hekwerk verbrand terrein
€ 365,21 aarding elektra tijdelijke huisvesting
€ 15.150,00 opruimingskosten
€ 837,00 huisvesting hond
€ 4.272,51 kosten [yyy] schadevaststelling
€ 1.348,00 griffierechten
€ 143,03 deurwaarderskosten
€ 666,22deurwaarderskosten
€ 30.039,19 totaal
4.21.
Deze kosten zijn alle door [eisers] met stukken onderbouwd en komen de rechtbank redelijk voor. De grootste kostenpost, de opruimkosten ad € 15.150,-, is door [gedaagden] niet betwist. Voor zover de overige kosten door [gedaagden] zijn betwist, is de rechtbank van oordeel dat die betwisting niet slaagt, aangezien die kosten door facturen en andere bewijsstukken worden gestaafd. De rechtbank zal het bedrag van € 30.039,19 dan ook toewijzen.
Te betalen schadevergoeding en ingangsdatum wettelijke rente
4.22.
Per saldo dient [gedaagden] aan [eisers] een bedrag te betalen van
€ 901.444,42 herbouw woning
€ 48.900,00 huisvestingskosten van juli 2018 - 1 december 2020
€ 20.580,00 niet vergoede inboedelschade
€ 25.000,00 onderzoekskosten
€ 30.039,19overige posten
€ 1.025.963,61 totaal
4.23.
[eisers] vordert dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de herbouwwaarde van de woning en de niet vergoede inboedel (€ 901.444, 42 + € 20.580,- = € 922.024,42) is 1 juni 2017. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de huisvestingskosten, de onderzoekskosten en de overige posten (€ 48.900,- + € 25.000,- + € 30.039,19 = € 103.939,19) is de datum van de dagvaarding, te weten 16 maart 2021.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.24.
[eisers] vordert aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 6.775,-.
[gedaagden] betwist dat deze kosten dienen te worden vergoed.
4.25.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De laatste factuur van de door [eisers] gevorderde onderzoekskosten van zijn advocaat is gedateerd op 31 december 2018. De rechtbank acht aannemelijk dat de werkzaamheden van mr. Smit nadien zijn voortgezet. Om die reden acht de rechtbank het redelijk deze kosten toe te wijzen. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Vermindering met voorschotbedrag
4.26.
[eisers] vordert dat het door [gedaagden] te betalen schadevergoedingsbedrag inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten wordt verminderd met het door [gedaagden] betaalde voorschotbedrag ad € 750.000,- op 4 november 2020. [eisers] verwijst daarbij naar artikel 6:44 lid 1 BW.
[gedaagden] wijst op haar productie 1 en stelt dat het voorschot voor specifieke schadeposten is betaald en dat over die posten rente is berekend.
4.27.
Het overzicht opgenomen in productie 1 bij de conclusie van antwoord sluit op een bedrag van € 750.515,37. [gedaagden] heeft op 4 november 2020 een betaling verricht van € 750.000,-. [eisers] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het voorschotbedrag een “lump sum” betreft en dat in het midden is gebleven op welke kosten het bedrag zag. Dit standpunt komt de rechtbank niet bepaald aannemelijk voor gelet op de door [gedaagden] overgelegde gedetailleerde productie met als opschrift: “claimspecificatie”. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de door [gedaagden] te betalen schadevergoeding wordt verminderd met hetgeen reeds is betaald, zoals gespecificeerd in productie 1 bij de conclusie van antwoord, tot een bedrag van € 750.000,-. Bij betaling van het resterende door de rechtbank toegewezen bedrag dient artikel 6:44 lid 1 BW in acht te worden genomen.
Medewerking aan archeologisch onderzoek
4.28.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] aangegeven dat deze vordering erop ziet dat door partijen gezamenlijk een onderzoeksbureau wordt benaderd om het archeologisch onderzoek te verrichten. Niet is gebleken op welke rechtsgrond [eisers] zich bij deze vordering baseert. Dit onderdeel van de vordering zal de rechtbank dan ook afwijzen. Met betrekking tot de vordering dat [gedaagden] wordt veroordeeld in de kosten van dit onderzoek geldt dat [gedaagden] daartegen als verweer heeft aangevoerd dat deze kosten al zijn vergoed. De kosten zijn onder 38 sub c opgenomen in productie 1 bij de conclusie van antwoord. Omdat [eisers] daarop verder niet is teruggekomen, wijst de rechtbank dit deel van de vordering ook af.
Proceskosten
4.29.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eisers] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 103,83
- griffierecht € 1.666,00
- salaris advocaat €
7.998,00(2 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 9.767,83
4.30.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.31.
[eisers] vordert dat de gedaagde(n) die het aangaat/ aangaan worden veroordeeld in de proceskosten. Zij heeft daar geen nadere toelichting op gegeven. De rechtbank ziet daarin aanleiding enkel [gedaagde 1] in deze kosten veroordelen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs aan kwijting aan [eisers] te betalen een bedrag van € 1.025.963,61 (één miljoen vijfentwintigduizend negenhonderddrieënzestig euro en éénenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 922.024,42 met ingang van 1 juni 2017 tot de dag van volledige betaling en over het bedrag van € 103.939,19, met ingang van 16 maart 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
bepaalt dat de door [gedaagden] te betalen bedragen op grond van 5.1 en 5.2 worden verminderd met het bedrag van € 750.000,- op de wijze als is overwogen onder 4.27,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 9.767,83,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
bepaalt dat volledige betaling van de bedragen onder 5.1 en 5.2 door één van de gedaagden aan een van de eisers leidt tot kwijting ten opzichte van de andere eiser,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MKG