In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Turk Havayollari A.O. wegens compensatie na een gemiste aansluitende vlucht. De passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. D.E. Lof, hebben op 8 juli 2020 een dagvaarding ingediend, waarin zij een schadevergoeding van € 1.200,00 vorderen op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam via Istanbul naar Mumbai, maar hebben de aansluitende vlucht gemist door vertraging van de eerste vlucht. De vervoerder heeft gereageerd met een tegenvordering en betwist dat de passagiers recht hebben op compensatie, onder andere omdat zij rauwelijks gedagvaard zouden zijn zonder de benodigde documentatie te overleggen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat passagier sub 2 niet ontvankelijk is in zijn vordering, omdat deze minderjarig was en niet zelfstandig in rechte kon optreden. Passagier sub 1 heeft echter voldoende bewijs geleverd dat hij recht heeft op compensatie. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van passagier sub 1 toewijsbaar is op basis van artikel 7 van de Verordening, en heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 600,00 aan passagier sub 1, vermeerderd met wettelijke rente.
De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de passagiers in de proceskosten van de vervoerder moeten worden veroordeeld, maar heeft de tegenvordering van de vervoerder afgewezen. De proceskosten aan de kant van de passagiers zijn begroot op nihil. Dit vonnis is uitgesproken door mr. S.N. Schipper op de openbare terechtzitting van 24 november 2021.