3.3Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 5 februari 2020 is door de aangeefster aangifte gedaan van verkrachting, gepleegd door de verdachte op 28 januari 2020, tussen 21.00 uur en 23.00 uur. De aangeefster heeft die avond bij haar vriendin [getuige], partner van de verdachte, en de verdachte gegeten. Rond 21.00 uur die avond is de aangeefster evenals de verdachte daar weggegaan en zijn zij samen in haar auto weggereden. Niet lang daarna is de aangeefster met de verdachte een pand in IJmuiden binnen gegaan.
Over wat er is gebeurd vanaf het moment dat zij het pand in IJmuiden betreden, lopen de verklaringen van de aangeefster en de verdachte uiteen. De aangeefster en de verdachte verklaren beiden dat zij seks hebben gehad. Met betrekking tot de vraag of de aangeefster de seksuele handelingen onder dwang heeft moeten ondergaan, staan de verklaringen van de verdachte en de aangeefster lijnrecht tegenover elkaar.
De aangeefster heeft, kort gezegd, verklaard dat zij samen naar een pand in IJmuiden zouden gaan kijken en zij daar samen in haar auto heen zijn gereden. Eenmaal daar, heeft de verdachte de deur op slot gedaan en haar eerst tegen de leuning van een bank geduwd. Terwijl haar handen geboeid waren, heeft hij haar toen van achteren verkracht. Vervolgens heeft hij haar op haar rug op een bed geduwd, waarna hij, terwijl zij schreeuwde en huilde, met zijn vingers en penis, bij haar naar binnen is gegaan.
De verdachte ontkent de beschuldiging. Hij heeft, kort gezegd, verklaard dat hij die avond via oogcontact de aangeefster heeft uitgenodigd om met hem mee te gaan. Toen de aangeefster vervolgens buiten op de verdachte stond te wachten, zijn zij samen in de auto van de aangeefster naar een pand in IJmuiden gereden. Daar hebben zij, volgens de verdachte, op vrijwillige basis in de slaapkamer seks met elkaar gehad. Hij heeft voorgesteld of zij handboeien om wilde doen en dat wilde zij proberen. Terwijl haar handen op haar rug geboeid waren heeft zij hem gepijpt en is hij bij haar naar binnen geweest, ook met zijn vinger. Op het moment dat de verdachte merkte dat de aangeefster hysterisch werd en aangaf dat zij ermee wilde stoppen, is hij gestopt.
Steunbewijs
Aan de verdachte is een zedendelict (verkrachting) ten laste gelegd. Zedenzaken kenmerken zich in het algemeen door het feit dat zij zich voordoen in een situatie waarbij slechts twee personen aanwezig zijn: een verondersteld slachtoffer en een veronderstelde dader. Indien de veronderstelde dader ontkent, moet de rechter allereerst beoordelen of aan het bewijsminimum is voldaan. De bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De Hoge Raad heeft het belang van deze bepaling bij herhaling onderstreept door te overwegen, dat deze strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daar staat echter tegenover dat in zedenzaken een geringe mate aan steunbewijs in combinatie met de verklaring van de aangever voldoende wettig bewijs kan opleveren.
De vraag die de rechtbank dan ook eerst moet beantwoorden is of de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie en de raadsman dat de verklaringen van de getuigen die zich in het dossier bevinden met betrekking tot de staat waarin zij de aangeefster later op de avond hebben aangetroffen, de rode striemen op de pols van de aangeefster en de uitkomsten van het forensisch onderzoek de aangifte ondersteunen, maar ook kunnen passen bij de verklaring van de verdachte over wat er die avond in IJmuiden is voorgevallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaring van de aangeefster.
De rechtbank kan op basis van het dossier onvoldoende vaststellen of de verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen, waaronder het seksueel binnendringen. Daarom spreekt de rechtbank de verdachte vrij.