ECLI:NL:RBNHO:2021:11670

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/15/315963 / FA RK 21-2208
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partnerbijdrage en beoordeling vergoedingsrechten in het kader van echtscheiding met huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die huwelijkse voorwaarden hadden overeengekomen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De man verzocht om een partnerbijdrage van € 1.957,00 per maand, terwijl de vrouw een bijdrage van € 489,00 per maand aan de man verzocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 489,00 per maand aan de vrouw dient te betalen. De rechtbank heeft daarbij de financiële situatie van beide partijen in overweging genomen, inclusief de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een bruto jaarinkomen van € 31.337,00 heeft, terwijl de vrouw een aanvullende behoefte van € 1.610,00 netto per maand heeft. De rechtbank heeft ook de vergoedingsrechten tussen partijen beoordeeld, waarbij de man een vergoedingsrecht van € 40.789,50 claimde voor betaalde hypotheekpremies. De rechtbank oordeelde dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat de vrouw nog een vergoeding aan de man zou betalen voor deze premies, aangezien deze als kosten van de huishouding werden beschouwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vrouw een bedrag van € 500,00 aan de man dient te betalen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
zaaknummer / rekestnummer: C/15/315963 / FA RK 21-2208 en
C/15/318988 / FA RK 21-3718
Beschikking d.d. 17 december 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de naan] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. W.B. Koppenberg, gevestigd te Hoorn Nh,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L. Schellevis, gevestigd te Hoorn Nh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 7 mei 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 30 juli 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 30 augustus 2021;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 11 november 2021;
- de brief, met bijlagen, van de man, ingekomen op 12 november 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 november 2021 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
De rechtbank zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
2.3.
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage)
2.3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 1.957,00 bruto per maand aan haar dient te voldoen.
2.3.2.
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen. De partnerbijdrage kan volgens de man niet hoger zijn dan € 466,00 bruto per maand.
Ingangsdatum
2.3.3.
De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage daarom op laatstgenoemde datum, zoals ook door de vrouw is verzocht en waartegen de man geen verweer heeft gevoerd.
2.3.4.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
2.3.5.
De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw in 2020 € 2.332,00 netto per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2021 € 2.402,00 netto per maand. Voorts is niet langer in geschil dat na aftrek van de eigen inkomsten van de vrouw een aanvullende behoefte van de vrouw resteert van € 1.610,00 netto per maand, oftewel € 2.560,00 bruto per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
2.3.6.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
Draagkracht man
2.3.7.
De man gaat bij de berekening van zijn draagkracht uit van een bruto jaarinkomen van € 31.337,00. Voor dit inkomen heeft de man zich gebaseerd op zijn salarisspecificaties van januari 2021 tot en met augustus 2021. De man licht toe dat hij geen inkomsten uit overwerk meer geniet. Hij wijst in dit verband op de verklaring van zijn werkgever waarin staat vermeld dat de man vanaf 5 april 2021 gedurende 40 uur per week zal werken. Bij zwaarwegende bedrijfsbelangen bestaat volgens de werkgever de mogelijkheid dat de man overuren zal maken, maar deze kans is nihil en overwerk is dan niet van structurele aard. Ook uit zijn salarisspecificaties volgt volgens de man dat hij geen overuren meer heeft gemaakt. Voorts merkt de man op dat hij in 2021 een aantal keer vakantiedagen heeft laten uitbetalen aangezien hij het financieel niet redt vanwege zijn dubbele woonlasten en de kosten van de echtscheidingsprocedure. Volgend jaar zal hij weer gewoon zijn vakantiedagen opnemen. De extra inkomsten die de man in 2021 heeft gehad in verband met verloonde vakantiedagen zorgen volgens de man dan ook niet voor een hogere draagkracht.
2.3.8.
De vrouw geeft aan dat het bruto jaarinkomen van de man in de jaren 2018, 2019 en 2020 respectievelijk € 47.973,00, € 47.672 en € 46.834,00 bedroeg. Gelet op deze jaarinkomens acht de vrouw de stelling van de man dat moet worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 31.337,00 onnavolgbaar. Een dergelijk jaarinkomen komt volgens de vrouw ook niet overeen met de salarisspecificaties 2021 van de man. De vrouw betwist dat de inkomsten van de man zijn afgenomen omdat hij geen overuren meer zou maken. Blijkens de salarisspecificaties van mei 2021 tot en met augustus 2021 heeft de man iedere maand overwerk uitbetaald gekregen. Dit maakt de verklaring van de werkgever dat de kans op overwerk nihil is onnavolgbaar en ongeloofwaardig. De salarisspecificaties tonen aan dat het overwerk structureel is. Als al sprake is van een inkomensachteruitgang, dan acht de vrouw dit verwijtbaar. Door de man lijkt alles te worden gedaan om de alimentatie omlaag te krijgen. De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man tenminste moet worden uitgegaan van het inkomen dat hij genoot in 2019 toen er nog geen sprake was van een aanstaande echtscheiding.
2.3.9.
De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn huidige feitelijke inkomen dat volgt uit de salarisspecificaties over de periode van januari 2021 tot en met november 2021. Deze specificaties geven naar het oordeel van de rechtbank een getrouw beeld van de huidige inkomenssituatie van de man. De rechtbank ziet geen aanleiding om de ontvangen inkomsten uit overwerk in de maanden februari tot en met augustus 2021 buiten beschouwing te laten dan wel van een hoger fictief inkomen uit overwerk uit te gaan. Wel laat de rechtbank het inkomen van de man in 2021 in verband met uitbetaalde vakantiedagen buiten beschouwing. Deze inkomsten acht de rechtbank niet structureel gezien de onbetwiste verklaring van de man dat hij tijdelijk extra financiële middelen nodig had om zijn dubbele woonlasten en de kosten van de echtscheidingsprocedure te kunnen betalen.
2.3.10.
Uit de salarisspecificaties van januari 2021 tot en met november 2021 volgen de volgende gemiddelde inkomensgegevens die de rechtbank tot uitgangspunt neemt:
- bruto loon (incl. ziekengeld) van € 2.301,00 per vier weken;
- overwerkloon en overwerktoeslag van € 214,00 per vier weken;
- pensioenpremie van € 225,00 per vier weken;
- pensioenpremie WIA AV van € 18,00 per vier weken;
- premie WGA-WHK van € 15,00 per vier weken.
2.3.11.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de vakantietoeslag en de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
2.3.12.
De rechtbank neemt een woonlast van de man van € 650,00 per maand in aanmerking. In dit verband slaat de rechtbank acht op de door de man overgelegde brief van zijn werkgever waarin staat vermeld dat de man met ingang van 1 december 2021 woonruimte gaat huren in [plaats] voor € 650,00 per maand exclusief gebruikerskosten. Daarnaast hebben beide partijen ter zitting verklaard een woonlast van € 650,00 redelijk te vinden. De stelling van de vrouw ter zitting dat de man deze woonlast kan delen met zijn partner volgt de rechtbank niet. De man heeft ter zitting verklaard dat hij alleen een woning gaat huren en niet gaat samenwonen met zijn partner. De rechtbank heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
2.3.13.
Tot slot gaat de rechtbank uit van een premie zorgverzekering van € 176,00 per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag, en het verplicht eigen risico van € 32,00 per maand nu dit tussen partijen niet in geschil is.
2.3.14.
Zoals gebruikelijk wordt de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, toegepast en een draagkrachtpercentage van 60 gehanteerd.
2.3.15.
Op grond van voormelde financiële gegevens berekent de rechtbank de draagkracht van de man voor het betalen van een partnerbijdrage op € 489,00 bruto per maand.
Conclusie
3.3.16.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 489,00 bruto per maand aan de vrouw dient te betalen.
3.3.17.
De rechtbank heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan de beschikking gehecht.
2.4.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen
2.4.1.
Partijen zijn op [datum] huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden houden in een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Partijen zijn geen verrekenbeding bij echtscheiding overeengekomen. Voorafgaand en tijdens het huwelijk hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht en inboedel aangeschaft die als eenvoudige gemeenschappen worden aangemerkt.
2.4.2.
De rechtbank stelt voorop dat partijen ter zitting hun verzoeken ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning en de inboedel hebben ingetrokken aangezien zij daarover overeenstemming hebben bereikt. Deze verzoeken laat de rechtbank daarom buiten beschouwing. De volgende verzoeken van partijen liggen nog aan de rechtbank voor.
2.4.3.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 76.289,50, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, aan hem dient te voldoen in verband met vergoedingsrechten van hem jegens de vrouw.
2.4.4.
De vrouw verzoekt primair te bepalen dat partijen gelet op de inhoud en de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden over en weer geen vergoedingsrechten hebben. Zij wijst erop dat de keuze voor het toepasselijke huwelijksgoederenregime, kort gezegd koude uitsluiting, blijkens de preambule huwelijkse voorwaarden is ingegeven door de wens om in geval van beëindiging van het huwelijk niet met elkaar te hoeven afrekenen. In strijd met deze wens wordt thans door de man toch een beweerdelijke vordering jegens de vrouw ingesteld. Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat zij een vergoedingsrecht heeft van € 90.000,00 op de eenvoudige gemeenschap, althans te bepalen dat de man een bedrag van € 45.000,00 aan haar dient te betalen, althans in goede justitie een regeling vast te stellen.
2.4.5.
In de akte huwelijkse voorwaarden van [datum] is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
(…)
Preambule
(…)
Partijen kiezen ervoor om hun huwelijk te sluiten met toepasselijkheid van de zogenaamde koude uitsluiting. Gedurende het huwelijk zullen onverteerde inkomsten niet periodiek tussen partijen worden verrekend. Uitsluitend ingeval het huwelijk door overlijden wordt ontbonden zal tussen partijen worden afgerekend alsof de wettelijke algehele gemeenschap van goederen tussen partijen heeft bestaan. Partijen zijn zich bewust van de mogelijk voor één van hen negatieve gevolgen van het systeem van de koude uitsluiting en van het feit dat er geen periodieke verrekening van onverteerde inkomsten plaatsvindt. Zij zijn door mij, notaris, uitdrukkelijk op die mogelijk negatieve gevolgen gewezen. De keuze voor het toepasselijke huwelijksgoederenregime is in belangrijke mate ingegeven door de wens om ingeval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of scheiding van tafel en bed niet met elkaar te hoeven afrekenen. De verschenen personen verklaren hierbij vast te stellen de volgende huwelijkse voorwaarden.
Algehele uitsluiting
Artikel 1
Het huwelijk wordt aangegaan met uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd.
Kosten van de huishouding
Artikel 2
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid. Indien beide echtgenoten inkomsten uit arbeid genieten worden bedoelde kosten naar evenredigheid daarvan gedragen. Indien bedoelde inkomsten uit arbeid niet toereikend zijn ter voldoening van de kosten van de huishouding, komen die meerdere kosten naar evenredigheid ten laste van de overige inkomsten van de echtgenoten. Indien deze overige inkomsten niet toereikend zijn, komen de kosten van de huishouding naar evenredigheid ten laste van het eigen vermogen van echtgenoten. Onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden onder meer begrepen:
a. (…)
b. de uitgaven voor het verwerven van niet-duurzame huishoudelijke (inboedel-)zaken,
c. (…)
d. (…)
e. de rente en kosten van geldlening(en) die zijn aangegaan voor het verwerven, het verbeteren of verbouwen van de echtelijke woning. Eventuele aflossingen van geldleningen behoren uitdrukkelijk niet tot de kosten van de huishouding;
f. alle dagelijkse uitgaven die passen in het leefpatroon van de echtgenoten.
(…)
Vergoedingen
Artikel 4
Indien door de ene echtgenoot een goed aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken, is de eerstgenoemde echtgenoot verplicht in geld te vergoeden het bedrag van de onttrekking of de waarde van het goed per de datum van de onttrekking.
(…)
2.4.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.7.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt dat gelet op de inhoud en bedoeling van de huwelijkse voorwaarden geen vergoedingsrechten tussen partijen hebben kunnen ontstaan. De beslissing van partijen om geen verrekenbeding op te nemen in de huwelijkse voorwaarden betekent niet dat geen vergoedingsrechten kunnen ontstaan indien met privévermogen wordt geïnvesteerd in een gezamenlijk goed of in een privé goed van de ander. In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of vergoedingsrechten tussen partijen zijn ontstaan.
2.4.8.
De rechtbank stelt vast dat partijen voor de aankoop van de echtelijke woning op [datum] een onderhandse schuldovereenkomst met [de broer van de vrouw] (de broer van de vrouw) en [de partner] (de partner van [de broer van de vrouw] ) van € 155.881,84 zijn aangegaan en dat zij een hypothecaire geldlening bij [bank] (thans [bank] ) hebben afgesloten.
2.4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man € 91.000,00 aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning door dit bedrag af te lossen op de lening van partijen bij [de broer van de vrouw] en [de partner] . Dit betekent dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 45.500,00.
2.4.10.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw € 50.000,00 privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning door dit bedrag af te lossen op de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. Dit betekent dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man van € 25.000,00.
2.4.11.
De vrouw stelt dat zij in 2004 een erfenis van haar vader heeft ontvangen van in totaal € 40.066,02 en dat zij € 40.000,00 van deze erfenis heeft aangewend om af te lossen op de lening van partijen bij [de broer van de vrouw] en [de partner] . Op 14 februari 2005 heeft de vrouw een bedrag van € 10.000,00 afgelost en op 13 juli 2005 heeft de vrouw een bedrag van € 30.000,00 afgelost. Dit conform artikel 6 sub f van de onderhandse schuldovereenkomst, waarin staat vermeld dat de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan direct en zonder formaliteiten opeisbaar wordt bij het uitkeren van het aan de vrouw toekomende erfdeel in de nalatenschap van haar vader. De vrouw stelt dat zij in dit verband een vergoedingsrecht heeft op de man van € 20.000,00.
De man betwist dat de vrouw € 40.000,00 heeft afgelost op de lening van partijen bij [de broer van de vrouw] en [de partner] . De man geeft aan dat de betalingen door de vrouw op 14 februari 2005 en 13 juli 2005 naar twee verschillende bankrekeningen zijn gedaan. Bij de eerste betaling staat als omschrijving vermeld ‘ [omschrijving] ’ en bij de tweede betaling staat als omschrijving vermeld ‘ [omschrijving] ’. Nergens staat dat het om een aflossing van de onderhandse lening gaat. De betreffende onderhandse lening is afgesloten bij de broer van de vrouw en zijn partner en niet is uitgesloten dat de vrouw andere betalingen doet aan haar broer en/of andere leningen bij haar broer heeft openstaan. In dit verband merkt de man op dat hij zich herinnert dat de vrouw toen partijen trouwden nog een schuld had aan haar eerdere echtgenoot, [eerdere echtgenoot] . Deze schuld heeft de vrouw tijdens het huwelijk van partijen moeten aflossen zodat de betalingen ook hierop kunnen zien. De man is ermee bekend dat de vrouw een erfenis van ongeveer € 30.000,00 van haar vader heeft ontvangen zoals ook uit de stukken van de vrouw blijkt. De man meent zich te herinneren dat de vrouw hier destijds een auto van heeft gekocht.
De rechtbank stelt op grond van de door de vrouw overgelegde bankafschriften vast dat de vrouw op 14 februari 2005 een bedrag van € 10.000,00 heeft overgemaakt op de bankrekening van [de broer van de vrouw] met nummer … [nummer] met de omschrijving ‘ [omschrijving] ’. Voorts heeft de vrouw op 13 juli 2005 een bedrag van € 30.000,00 overgemaakt op een andere bankrekening met nummer … [nummer] met de omschrijving ‘ [omschrijving] ’. De rechtbank gaat ervan uit dat deze betalingen door de vrouw zijn bedoeld als aflossing op de lening van partijen bij [de broer van de vrouw] en [de partner] . Bij dit oordeel slaat de rechtbank acht op de verklaringen van de man ter zitting dat hij de onder 2.4.9 vermelde aflossing van € 91.000,00 ook heeft overgemaakt naar de bankrekening van [de broer van de vrouw] met nummer … [nummer] en dat de bankrekening met nummer … [nummer] toebehoort aan [de broer van de vrouw] . De betalingen zijn dus gedaan aan [de broer van de vrouw] en het is de rechtbank uit niets gebleken dat de vrouw nog enig ander bedrag aan haar broer moest afbetalen. Ook neemt de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking dat de lening bij [de broer van de vrouw] en [de partner] in totaal € 155.881,84 bedroeg en dat deze lening inmiddels is afgelost. Naast de aflossing van € 91.000,00 door de man hebben partijen ter zitting desgevraagd niet duidelijk kunnen maken hoe de aflossing van de totale lening is verlopen anders dan de door de man en de vrouw gestelde betalingen. Dat de vrouw € 40.00,00 met privévermogen heeft afgelost neemt de rechtbank daarom als uitgangspunt. Dit betekent dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man van € 20.000,00.
2.4.12.
De man stelt dat hij de volledige hypotheekpremie voor de echtelijke woning heeft betaald over de periode van 1 april 2004 (ingangsdatum polis) tot aan de datum van levering van de woning in december 2021. Maandelijks bedraagt de premie € 383,00; in totaal € 81.579,00. Dit betekent volgens de man dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 40.789,50. De premiebetalingen behoren volgens de man niet tot de kosten van de huishouding. Het verzoek van de vrouw om de premiebetalingen te verrekenen met de door haar betaalde kosten van de huishouding is gelet hierop volgens de man niet mogelijk. Bovendien besteedde de vrouw volgens de man niet haar volledige inkomen aan de kosten van de huishouding en had zij wel degelijk middelen om de helft van de premie te voldoen. Dit heeft zij echter nooit gedaan. Bij verkoop van de echtelijke woning wordt het opgebouwde vermogen bij helfte verdeeld zodat ook de premie volgens de man bij helfte gedragen dient te worden.
De vrouw betwist dat een vergoedingsrecht voor de man is ontstaan vanwege de betaling van de hypotheekpremie. De vrouw erkent dat de maandelijkse premie van € 383,00 is afgeschreven van de bankrekening van de man. De reden hiervoor is dat partijen geen gezamenlijke bankrekening hadden. De hypotheekpremie is net als alle andere vaste lasten voor de woning van de bankrekening van de man afgeschreven. Daar stond tegenover dat de vrouw haar volledige inkomen heeft besteed aan de kosten van de huishouding, waaronder boodschappen. In dit verband wijst de vrouw op de door haar overgelegde bankafschriften over de afgelopen jaren. Het op deze wijze voldoen van de kosten was volgens de vrouw voor partijen de afspraak en praktisch. Immers de man was voor zijn werk vaak meerdere dagen van huis en hij kon de vaste lasten voor de woning blijven voldoen via automatische incasso’s terwijl de vrouw thuis was en de boodschappen betaalde. Op deze wijze hebben beide partijen hun volledige inkomen aangewend zodat de kosten op redelijke wijze werden verdeeld. Dit was het feitelijk afgestemde gedrag tussen partijen. Volgens de vrouw hebben partijen daarmee de hypotheekpremie dus eigenlijk reeds verrekend met de bijdrage in de kosten van de huishouding. Of anders gezegd partijen hebben deze premie behandeld als kosten van de huishouding. Een onderlinge overboeking van de hypotheekpremie of een voornemen daartoe is volgens de vrouw nooit aan de orde geweest, ook niet bij het aangaan van het huwelijk of het opstellen van de huwelijkse voorwaarden. Uit het gedrag van partijen voor en tijdens het huwelijk, ook nadat de man de woning had verlaten, volgt dat partijen zelfs nooit hebben beseft dat voor de premie levensverzekering een andere bepaling uit de huwelijkse voorwaarden zou gelden. De vrouw acht het niet redelijk om deze kosten nu in het kader van de echtscheiding anders te behandelen.
De rechtbank stelt vast dat de volledige hypotheekpremie voor de echtelijke woning steeds van de bankrekening van de man is afgeschreven. In artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden staat vermeld dat eventuele aflossingen van geldleningen niet tot de kosten van de huishouding behoren. Echter door de man is niet betwist dat het gedurende het huwelijk van partijen de praktische gang van zaken was dat de vaste lasten van de rekening van de man werden afgeschreven omdat hij veel van huis was en dat de vrouw van haar rekening de variabele lasten betaalde. Daarnaast heeft de man ter zitting verklaard dat de hypotheekpremie van zijn rekening werd afgeschreven aangezien zijn inkomen hoger was. Dit geeft steun aan de stelling van de vrouw dat de hypotheekpremie anders dan in de huwelijkse voorwaarden staat vermeld door partijen werd beschouwd als kosten van de huishouding. Immers blijkens artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden dienden partijen naar evenredigheid van ieders netto-inkomsten uit arbeid bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder voormelde omstandigheden verzetten de redelijkheid en billijkheid zich er naar het oordeel van de rechtbank tegen dat nog een vergoeding door de vrouw aan de man plaatsvindt van de door de man betaalde hypotheekpremies. Gelet hierop heeft de man geen recht op een vergoeding terzake van betaalde premies.
2.4.13.
De man geeft aan dat hij tijdens het huwelijk zijn onderneming heeft gestaakt en de (bedrijfs)vrachtwagen heeft verkocht. Dit is ongeveer in juni 2008 geweest. De opbrengst van de vrachtwagen van € 30.000 heeft de man aangewend ter voldoening van huishoudelijke kosten. Dit betekent volgens de man dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 15.000,00.
De vrouw betwist dat de man een vergoedingsrecht heeft in verband met de verkoop van de vrachtwagen. Dat de man € 30.000,00 meer heeft ingebracht ter voldoening van de kosten van de huishouding dan waartoe hij was gehouden, heeft de man volgens de vrouw niet onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat partijen op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden naar evenredigheid van ieders netto-inkomen dienden bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Indien één van partijen meer heeft bijgedragen dan waartoe hij gehouden was, bestaat er in beginsel aanleiding tot vergoeding. Blijkens vaste rechtspraak ligt het voor de hand om aan te nemen dat de onderlinge afrekening van de kosten van de huishouding periodiek dient plaats te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. De ratio achter deze gedachte is dat dan nog een gerede kans bestaat op voldoende over- en inzicht in de inkomens, uitgaven en de bijdragen in die uitgaven. Tijdens het huwelijk zijn partijen echter nooit tot een periodieke afrekening van de kosten van de huishouding overgegaan en eerst in deze procedure wenst de man tot een afrekening over te gaan. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat hij gedurende het huwelijk meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan hij op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden gehouden was. Door de man is geen overzicht verstrekt van de totale kosten van de huishouding per jaar, ieders inkomen per jaar en ieders feitelijke bijdrage in de kosten van de huishouding per jaar. Gelet op het voorgaande is de man er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om zijn verzoek ten aanzien van de kosten van huishouding te onderbouwen.
2.4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw per saldo aan de man een bedrag van in totaal € 500,00 dient te betalen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 489,00 per maand aan haar dient te betalen;
3.3.
bepaalt dat vrouw een bedrag van € 500,00 aan de man dient te voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
3.4.
verklaart de beslissingen onder 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Horio op 17 december 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.