ECLI:NL:RBNHO:2021:11673

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/15/322337 / KG ZA 21-598
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over teruggeleiding van minderjarige naar de Filipijnen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een internationale kinderontvoeringskwestie, heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding. De vader, die in Nederland woont, heeft een verzoek ingediend om de tenuitvoerlegging van eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag en het Gerechtshof Den Haag te schorsen. Deze beschikkingen bevalen de teruggeleiding van de minderjarige naar de Filipijnen. De vader vorderde dat de minderjarige met onmiddellijke ingang aan hem zou worden toevertrouwd, omdat hij vreesde voor een noodtoestand bij teruggeleiding. De moeder, die op de Filipijnen woont, en de stichting Leger de Heils Jeugdbescherming & Reclassering (LJ&R) hebben verweer gevoerd en verzocht de vorderingen van de vader af te wijzen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn in de eerdere beschikkingen en dat de vader niet heeft aangetoond dat hij in de Filipijnen niet veilig zou zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de teruggeleiding van de minderjarige naar de moeder in de Filipijnen moet plaatsvinden, en heeft de vader veroordeeld om mee te werken aan deze teruggeleiding. Tevens is er een dwangsom van € 500 per dag opgelegd voor elke dag dat de vader niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt het belang van de minderjarige en de noodzaak om de eerdere rechterlijke beslissingen te respecteren, ondanks de bezwaren van de vader. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de coronamaatregelen en andere praktische problemen niet voldoende zijn om de teruggeleiding te blokkeren. De vader heeft de mogelijkheid om de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de moeder af te geven, wat de teruggeleiding mogelijk maakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/322337 / KG ZA 21-598
Vonnis in kort geding van 16 december 2021
in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats]
,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna aangeduid als de vader,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen
[de moeder],
wonende op de Filipijnen
,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna aangeduid als de moeder,
advocaat mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage,
en
de stichting Leger de Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Almere,
gedaagde in conventie,
hierna aangeduid als LJ&R.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van de vader van 22 november 2021;
  • de brief, met bijlagen, van het LJ&R van 25 november 2021;
  • de vermeerdering van eis van de vader, van 30 november 2021;
  • de eis in reconventie, met bijlagen, van de moeder van 1 december 2021;
  • de op voorhand van de vader ontvangen pleitnotities van 1 december 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 2 december 2021 in aanwezigheid van de vader bijgestaan door mr. J.A.M. Schoenmakers en de moeder (aanwezig via een skype verbinding) bijgestaan door mr. A.H. van Haga. Voorts zijn verschenen [vertegenwoordiger van de raad] en [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming te Den Haag (verder: de Raad) en [vertegenwoordiger van de GI] namens LJ&R. De advocaten hebben gepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Mr. Van Haga had een tolk besteld voor de moeder, maar deze bleek niet beschikbaar te zijn. Mr. Van Haga is zelf ter zitting opgetreden als tolk voor de moeder, waarbij zij zoveel als mogelijk simultaan heeft vertaald in de Engelse taal.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van december 2018 tot en met december 2020 een affectieve relatie met elkaar gehad; de vader heeft deze op 28 december 2020 verbroken.
2.2.
Zij zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Filipijnen.
2.3.
In het Nederlandse gezagsregister is op 6 november 2020 geregistreerd dat partijen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefenen.
2.4.
De moeder had een visum om van 10 oktober 2020 tot 19 januari 2021 in Nederland te kunnen verblijven.
2.5.
Op 11 oktober 2020 zijn de vader, de moeder en de minderjarige in Nederland aangekomen. Op 12 december 2020 zijn de vader en de moeder teruggevlogen naar de Filipijnen. De minderjarige is bij de ouders van de vader in Nederland gebleven. De vader is op 16 december 2020 weer terug naar Nederland gevlogen. De moeder is achtergebleven op de Filipijnen.
2.6.
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit; de moeder heeft de Filipijnse nationaliteit. De minderjarige heeft zowel de Nederlandse als de Filipijnse nationaliteit.
2.7.
De vader heeft bij ter griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, op
29 juli 2021 ingekomen verzoekschrift (C/15/318972 / FA RK 21-3716) verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat de minderjarige haar hoofdverblijf heeft bij de vader in Nederland ( [plaats] );
b. aan de vader vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige naar [plaats] te verhuizen.
De behandeling van deze zaak is aangehouden in afwachting van berichten van (de advocaten van) partijen over het resultaat van het teruggeleidingsverzoek.
2.8.
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 16 september 2021 de terugkeer van de minderjarige gelast naar [plaats] in de Filipijnen uiterlijk op 4 oktober 2021, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [plaats] in de Filipijnen en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [plaats] in de Filipijnen, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 4 oktober 2021, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [plaats] in de Filipijnen.
2.9.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 10 november 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 bekrachtigd, met dien verstande dat het hof:
a. de terugkeer van de minderjarige gelast uiterlijk op 22 november 2021, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [plaats] op de Filipijnen en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [plaats] op de Filipijnen, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [plaats] op de Filipijnen;
b. het LJ&R belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De vader vordert, na vermeerdering van eis, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, zal bepalen dat:
a. de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag van 10 november 2021 en van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 wordt geschorst, alsmede dat de minderjarige met onmiddellijke ingang aan de vader wordt toevertrouwd totdat in de bodemprocedure is beslist over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige;
b. althans gedaagden wordt verboden executiemaatregelen jegens de vader en de minderjarige te treffen krachtens de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 en van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- te voldoen aan de vader voor iedere dag dat gedaagde in strijd met dit vonnis (verdere) executiemaatregelen zal treffen, alsmede dat de minderjarige met onmiddellijke ingang aan de vader wordt toevertrouwd totdat in de bodemprocedure is beslist over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige;
c. althans gedaagden wordt verboden executiemaatregelen jegens de vader en de minderjarige te treffen krachtens de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 en van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021, een en ander nadat door gedaagden aan de door de voorzieningenrechter te stellen voorwaarden is voldaan, een en ander op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- te voldoen aan de vader voor iedere dag dat gedaagde in strijd met dit vonnis (verdere) executiemaatregelen zal treffen;
d. gedaagde (de voorzieningenrechter begrijpt: gedaagde
n) wordt veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.2.
De vader legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Hij heeft een spoedeisend belang, omdat de minderjarige elk ogenblik kan worden teruggeleid naar de Filipijnen en de vader dan voor een voldongen feit wordt gesteld. De moeder is niet bereid van teruggeleiding af te zien of deze op te schorten. Mitsdien handelt de moeder onrechtmatig.
De tenuitvoerlegging van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 is onrechtmatig, omdat onder meer sprake is van nieuwe en eerder onbekende feiten en informatie, waardoor tenuitvoerlegging van die beschikking leidt tot een noodtoestand voor de vader en de minderjarige. Daardoor is een voorlopige voorziening noodzakelijk en gerechtvaardigd. Voorts is aantoonbaar komen vast te staan dat meerdere overwegingen in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag juridisch en feitelijk onjuist zijn (juridische misslag). Daarnaast zijn er ook andere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan de moeder in redelijkheid geen gebruik mag maken van haar recht tot executie van de beschikking.
De nieuwe feiten en omstandigheden en de juridische misslag zien onder meer op het volgende:
  • de vader is niet in staat om uitvoering te geven aan de beschikking omdat hij in de Filipijnen strafrechtelijk gesignaleerd staat en bij aankomst wordt gearresteerd;
  • de moeder is weigerachtig om een officiële verklaring van de Filipijnse autoriteiten af te geven waaruit blijkt dat de vader veilig en zonder arrestatie de Filipijnen kan inreizen met de minderjarige;
  • de moeder is weigerachtig om afspraken te maken omtrent het contact tussen de vader en de minderjarige en blokkeert iedere vorm van contact en omgang na afgifte van de minderjarige;
  • de moeder heeft geen paspoort en kan om die reden ook geen uitvoering geven aan de beschikking van het Gerechtshof;
  • het belang van de minderjarige verzet zich tegen de tenuitvoerlegging gelet op artikel 3 IVRK;
  • het samenwerkingsprotocol gedwongen tenuitvoerlegging teruggeleidingsbeschikkingen in internationale kinderontvoeringszaken kan niet worden gevolgd en uitgevoerd;
  • de tenuitvoerlegging zoals neergelegd in voornoemd protocol kan niet plaatsvinden door de hiervoor en hierna genoemde feiten en omstandigheden;
  • een safe return van de minderjarige is onmogelijk omdat de vader na afgifte van de minderjarige aan de moeder een zeer ernstig risico loopt dat hij langdurig van de dochter wordt gescheiden, zeker nu de vader de Filipijnen niet kan inreizen en als hij wel kan inreizen wordt gearresteerd;
  • de moeder werkt niet mee aan een voor de minderjarige veilige overdracht waarin de vader afscheid kan nemen en hij de minderjarige kan overdragen aan de moeder;
  • de moeder kan geen uitvoering geven aan de beschikking vanwege recente Covid restricties vanuit de Filipijnse overheid. Zij is niet in staat om de Filipijnen te verlaten en Nederland in te reizen;
  • de moeder beschikt niet over een paspoort en/of visum om naar Nederland te reizen;
  • het LJ&R is niet in staat om de teruggeleiding te begeleiden en in goede banen te leiden;
  • de minderjarige kan niet aan de moeder worden overgedragen;
  • het Gerechtshof heeft ten onrechte in strijd met het HKOV de teruggeleiding naar de plaats [plaats] bevolen;
  • het Gerechtshof heeft ten onrechte beslist dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige de Filipijnen is;
  • het Gerechtshof heeft ten onrechte het belang van de minderjarige niet betrokken bij de afgegeven beschikking. Bij de beoordeling van een teruggeleidingsverzoek vanuit een niet verdragsland dient met name rekening te worden gehouden met het belang van het kind, ook aldus de Hoge Raad. Dit geeft de Nederlandse rechter ruimte om de verzochte teruggeleiding af te wijzen, niet alleen op grond van de weigeringsgronden uit het HKOV. Daar komt bij dat het Gerechtshof ten onrechte overweegt dat niet is komen vast te staan dat de vader naar het recht van de Filipijnen het gezag heeft over de minderjarige. Dit maakt dat het voor de vader nagenoeg onmogelijk is geworden om vanuit Nederland een procedure op de Filipijnen te starten om gezag te verkrijgen. Dit klemt temeer omdat de moeder betwist dat de vader gezag heeft. Dat is door het Gerechtshof miskend;
  • het Gerechtshof gaat ten onrechte volledig voorbij aan de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken [zaak] /Zwitserland van 6 juli 2010 en X/Letland van 26 november 2013 ontwikkelde criteria. Op grond van het Verdrag en voornoemde beslissingen is een terugkeer strijdig met artikel 8 EVRM;
  • er is sprake van een noodtoestand bij de vader.
Geheel subsidiair meent de vader dat voor de teruggeleiding eerst aan na te noemen voorwaarden dient te zijn voldaan. Deze voorwaarden betreffen onder meer:
  • de moeder dient de vader te voorzien van een rechtsgeldige officiële verklaring van de Filipijnse autoriteiten dat door de moeder tegen de vader geen strafrechtelijke aangifte is gedaan, dat de vader niet gesignaleerd staat en niet wordt aangehouden bij het inreizen met de minderjarige;
  • partijen dienen eerst overeenstemming te bereiken over een omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader;
  • de reisrestricties voor partijen vanuit de Nederlandse en de Filipijnse overheid dienen eerst te zijn opgeheven;
  • het LJ&R dient eerst te onderzoeken of teruggeleiding van de minderjarige mogelijk is en daarbij het belang van de minderjarige te beoordelen zoals vastgelegd in het Samenwerkingsprotocol.
3.3.
De moeder en LJ&R hebben verweer gevoerd en verzocht de vorderingen van de vader integraal af te wijzen.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De moeder vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
a. de vader veroordeelt tot het meewerken aan de teruggeleiding van de minderjarige zoals waartoe hij op basis van de beschikkingen van 16 september 2021 van de rechtbank Den Haag en van 10 november 2021 van het Gerechtshof Den Haag gehouden is, onder meer bestaande uit het afgeven van de minderjarige aan de moeder althans aan LJ&R, waarbij de voorlopige voogdij berust, althans de bevoegde autoriteiten onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- voor elke dag, een deel van een dag te begrijpen als een dag, dat de vader weigerachtig is om de minderjarige over te dragen aan de moeder, althans het LJ&R, althans de bevoegde autoriteiten;
b. de vader veroordeelt tot betaling van alle kosten verbonden aan de teruggeleiding van de minderjarige naar [plaats] , de Filipijnen, daaronder begrepen de kosten van de vliegtickets van de minderjarige en degene die haar zal/zullen vergezellen teneinde terug te keren naar [plaats] , de Filipijnen als ook de kosten verbonden aan het verkrijgen van de noodzakelijke reisdocumenten voor de minderjarige alsook degene die haar naar [plaats] , de Filipijnen zullen vergezellen;
c. de vader veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.2.
De moeder legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Uitgangspunt is dat de beschikking van het Gerechtshof van 10 november 2021 uitgevoerd dient te worden. Er staat geen algemeen rechtsmiddel meer open. Alleen als er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid van de moeder door verder te gaan met executeren, kan er reden zijn om de tenuitvoerlegging te schorsen. Daartoe is echter geen reden.
Nu de vader niet de gelegenheid heeft gehad/genomen om de minderjarige terug te brengen naar de Filipijnen, kan de moeder de minderjarige ophalen of kan gekeken worden naar andere mogelijkheden om de minderjarige terug te brengen naar de moeder.
De door de vader aangevoerde argumenten van zijn veiligheid, arrestatie, paspoort en visum van de moeder zijn niet relevant, laat staan nieuw. Hetzelfde geldt voor de Covid-restricties. Het is niet aan de vader om aanvullende eisen aan de teruggeleiding te stellen. Er zijn geen voorwaarden gesteld ter zake van contact, zorgverdeling, safe return of anderszins. Dat is ook niet gebruikelijk.
Het Gerechtshof heeft het verweer van de vader dat de minderjarige in een ondragelijke toestand zou komen bij terugkeer in de Filipijnen al verworpen. Ook het beroep van de vader op artikel 3 IVRK is onsuccesvol gebleken. Het Gerechtshof heeft in de beschikking acht geslagen op de belangen van de minderjarige, waar het hof als “punt van oriëntatie” het HKOV 1980 heeft genomen. Ook de stellingen van de vader over artikel 20 HKOV, de vermeende worteling van de minderjarige en de gewone verblijfplaats van de minderjarige zijn bij het Gerechtshof Den Haag aan de orde geweest en hebben de vader niet kunnen baten. De moeder ziet geen reden waarom het LJ&R niet zou begeleiden. Men is daar mee bezig.
Omdat de moeder vreest dat de vader zich ook aan de gedwongen teruggeleiding met hulp van instanties zal onttrekken, heeft zij in reconventie een extra prikkel gevraagd, als ook dat de vader de kosten in verband met de terugkeer naar de Filipijnen dient te voldoen.
Er is geen plaats voor een voorlopige toevertrouwing. De achterhouding in Nederland is onrechtmatig geoordeeld door de rechtbank en het Gerechtshof Den Haag en de gewone verblijfplaats van de minderjarige is bovendien in de Filipijnen.
Standpunt LJ&R
4.3.
LJ&R heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de vader en verzocht deze vorderingen af te wijzen. LJ&R vordert van haar kant dat de voorzieningenrechter de vader veroordeelt in de kosten van de procedure.
4.4.
LJ&R heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangegeven. De vader stelt dat LJ&R niet in staat is om de teruggeleiding te begeleiden en in goede banen te leiden. Er heeft echter geen overleg plaatsgevonden tussen LJ&R en de vader over begeleiding van de teruggeleiding. Overleg over welke mogelijkheden er wel waren om tot tenuitvoerlegging over te gaan was duidelijk niet mogelijk, omdat LJ&R door de vader is aangezegd tenuitvoerlegging van de beschikking voorlopig achterwege te laten. Daarop is LJ&R door de vader rauwelijks gedagvaard.
LJ&R stelt dat er geen sprake is van juridische of feitelijke misslagen en evenmin van na de uitspraak aan het licht gekomen feiten waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Een groot deel van de door de vader in de dagvaarding genoemde redenen zijn door het Gerechtshof gepasseerd. De door de vader gestelde na de uitspraak aan het licht gekomen feiten zijn feiten die het Gerechtshof bekend waren dan wel bekend hadden kunnen zijn. LJ&R is thans bezig te onderzoeken op welke praktische wijze de terugkeer van de minderjarige gerealiseerd kan worden. LJ&R meent dat er geen gronden zijn om de teruggeleiding op te schorten en dat de vader gehouden is hieraan mee te werken en daartoe in overleg met LJ&R zal moeten om alle mogelijkheden voor een terugkeer van de minderjarige te bespreken.
LJ&R stelt ook dat de wet het stellen van een aanvullende voorwaarde dat LJ&R eerst moet onderzoeken of teruggeleiding mogelijk en in het belang van de minderjarige is, niet mogelijk maakt, zodat de vordering voor het stellen van deze aanvullende voorwaarde moet worden afgewezen.
Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling van LJ&R en evenmin voor het opleggen van dwangsommen. Omdat de vader ervoor heeft gekozen niet in overleg te gaan met LJ&R en omdat de vader LJ&R rauwelijks heeft gedagvaard, meent LJ&R dat er plaats is voor een kostenveroordeling van de vader.
Ter zitting heeft LJ&R nog aangegeven dat zij in gesprek zullen gaan met beide ouders over de omgangsregeling, inclusief vakanties en videobellen.
4.5.
De vader heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de moeder en verzocht deze af te wijzen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.
De Raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De rol van de Raad is beperkt, nu LJ&R met de voorlopige voogdij is belast. De Raad weet uit ervaring dat de Filipijnen wil meewerken als er een zorgmelding wordt gedaan. LJ&R kan bekijken of de moeder kan/wil meewerken aan omgang tussen de vader en de minderjarige. De autoriteiten van de Filipijnen kunnen daarbij behulpzaam zijn. Hierbij is ook van belang dat de minderjarige nog heel jong is en zij de moeder al een jaar niet heeft gezien. De vader heeft zijn best gedaan om adviezen van de Raad op te volgen. Partijen hebben beiden pijn en verdriet en dat zal invloed hebben op de minderjarige. Beide advocaten zijn gespecialiseerd in teruggeleidingszaken. Zij weten dat er oplossingen mogelijk zijn, ondanks dat Covid een gegeven is. In het verslag van [naam] over gehechtheid mist de Raad informatie over het eerste levensjaar van de minderjarige. De conclusie dat de minderjarige goed aan de vader is gehecht, is dan ook niet zuiver en ongefundeerd. Er is hechting (geweest) tussen de minderjarige en de moeder. De vader en de minderjarige hebben een goede band. Gelet op de heel jonge leeftijd van de minderjarige moeten de ouders met elkaar in gesprek, waarbij gekeken moet worden naar het belang van de minderjarige. Er zijn zorgen over de houding van beide ouders. Anders dan de vader stelt, is de moeder geen vreemde voor de minderjarige.
Er zijn beslissingen over teruggeleidingen waarbij niet op een kort geding kan worden gewacht en tenuitvoerlegging dus wordt geëffectueerd. De Raad meent dat, ingeval de teruggeleiding in stand blijft, in het in deze te wijzen vonnis een datum voor teruggeleiding moet worden vermeld. Gelet op de benodigde formaliteiten (paspoort, visum, etc.) kan daarbij een termijn in acht worden genomen van ongeveer een maand, met een uitloop van twee weken.
De voorlopige voogdij loopt totdat de tenuitvoerlegging is geregeld. De ouders zijn verantwoordelijk voor de kosten van terugkeer, inclusief de kosten van LJ&R.
5.2.
De vader heeft voorafgaand aan de datum van de zitting digitaal een aanzienlijke hoeveelheid stukken aan de voorzieningenrechter, de moeder, de Raad en LJ&R gezonden. Hoewel niet alle stukken door de vader tijdig zijn ingediend, ziet de voorzieningenrechter aanleiding alle stukken bij de beoordeling te betrekken, nu de vader ter zitting een complete set van alle stukken (producties 1 tot en met 22) heeft overgelegd en alle betrokkenen hebben aangegeven over alle stukken te beschikken.
5.3.
Gelet op de aard van de vorderingen in conventie en in reconventie staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van deze vorderingen vast.
5.4.
Het wettelijk kader voor de beoordeling van een vordering tot schorsing van de executie van een beschikking is als volgt.
De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van een beschikking slechts schorsen, indien de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien de te executeren beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na deze beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4575, [zaak] ).
Dit wettelijk kader verdient de volgende nuancering. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen beschikking is gemotiveerd, dan moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
in conventie
5.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de vader ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat er in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 en in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 geen sprake is van een juridische en/of feitelijke misslag, maar dat de vader zich uitsluitend beroept op het bestaan van een noodtoestand op grond van de door hem aangevoerde en gestelde nieuwe feiten.
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een noodtoestand op grond van na de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten. Daartoe is het volgende redengevend.
5.7.
De vader heeft niet aangetoond dat hij in de Filipijnen niet veilig zou zijn. Waar het Gerechtshof Den Haag onder rechtsoverweging 5.24 uitgaat van mogelijke praktische problemen bij de daadwerkelijke teruggeleiding van de minderjarige, gaat de voorzieningenrechter ervan uit, gelet op de al bijna twee jaar durende coronapandemie, dat het Gerechtshof daarbij ook gedacht zal hebben aan mogelijk wisselende reisbeperkingen.
5.8.
LJ&R, de Raad en de advocaat van de moeder hebben contact opgenomen met de Filipijnse ambassade in Nederland en met het Openbaar Ministerie. Daarnaast heeft de Raad ook nog contact gehad met een contactpersoon bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Volgens al deze informatie zijn er ook in de periode ná de uitspraak van het Gerechtshof mogelijkheden om de teruggeleiding van de minderjarige naar de moeder in de Filipijnen in goede banen te leiden. Los van de vraag of de advocaat van de moeder of LJ&R deze stelling voldoende hebben onderbouwd, gaat de voorzieningenrechter er reeds op grond van de informatie van de Raad vanuit dat die mogelijkheden voor teruggeleiding er zijn. De Raad is immers in zijn rol als adviseur van de voorzieningenrechter niet gehouden stellingen met bewijs te onderbouwen. Hoewel de vader vindt dat hij niet zelf naar de Filipijnen kan reizen, laat het dictum van de beschikking van het Gerechtshof de mogelijkheid open dat, als de vader zelf niet naar de Filipijnen kan gaan, hij kan meewerken aan teruggeleiding door de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder af te geven.
5.9.
In al hetgeen door de vader is gesteld en aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen feiten en omstandigheden die al niet door het Gerechtshof zijn meegewogen. De vader heeft veel beweerdelijk nieuwe feiten aangevoerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat al die feiten en omstandigheden in hoofdzaak betrekking hebben op:
a: de onmogelijkheid om de minderjarige over te brengen naar de Filipijnen;
b: de vrees dat de moeder na de overbrenging niet zal meewerken aan het behouden van contact tussen de vader en de minderjarige;
c: het belang van de minderjarige. Dit belang verzet zich tegen het opgroeien van de minderjarige op de Filipijnen, waarbij tevens heeft te gelden de onmogelijkheid van de moeder om naar Nederland te reizen en dat het Gerechtshof het belang van de minderjarige niet bij de beoordeling heeft betrokken.
5.10.
Een gedeelte van voormelde feiten en omstandigheden ziet op de noodtoestand, waarvan de voorzieningenrechter hiervoor al heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is.
5.11.
Een ander deel, te weten het belang van de minderjarige, ziet op het ontbreken van de beoordeling daarvan door het Gerechtshof, dan wel de onjuiste beoordeling daarvan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hiervan geen sprake zijn, nu de vader niet (langer) heeft betoogd dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag van het Gerechtshof. Ten aanzien van de overige beweerdelijke nieuwe feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze reeds zijn beoordeeld en meegewogen in de beschikking van het Gerechtshof.
5.12.
Gelet op al het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen grondslag voor toewijzing van de hierboven onder 3.1. onder a vermelde vordering van de vader, tot schorsing van de executie van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 en onmiddellijke toevertrouwing van de minderjarige aan de vader.
De hierboven onder 3.1. onder b en c vermelde vorderingen om gedaagden te verbieden executiemaatregelen jegens de vader en de minderjarige te treffen, al dan niet onder door de voorzieningenrechter te stellen voorwaarden, op straffe van een dwangsom, dienen hetzelfde lot te ondergaan.
De vorderingen van de vader, zoals hierboven onder 3.1. onder a, b en c vermeld, zullen dan ook worden afgewezen.
5.13.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel bij familiezaken om de proceskosten te compenseren. De vordering van de vader om de moeder te veroordelen in de proceskosten zal worden afgewezen.
in reconventie
5.14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hierboven onder 4.1. onder a vermelde vordering van de moeder als op de wet gegrond kan worden toegewezen. Zoals ter zitting aan de orde is geweest, zal de voorzieningenrechter, gelet op de hierna vast te stellen dwangsom, daarbij een ingangsdatum vaststellen van 6 weken na de datum van dit vonnis, zijnde 27 januari 2022. Hoewel de vader ter zitting heeft verklaard dat hij zal meewerken aan de teruggeleiding als zijn vorderingen worden afgewezen, ziet de voorzieningenrechter, gelet op het feit dat de vader tot nu toe geen gevolg heeft gegeven aan de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 en van het Gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 en op het feit dat de vader ervan overtuigd is dat de teruggeleiding naar de moeder niet in het belang is van de minderjarige, aanleiding om aan toewijzing van de vordering van de moeder een dwangsom te verbinden als prikkel tot nakoming. Deze zal in verband met de eisen van proportionaliteit worden gematigd en gemaximeerd.
5.15.
Met inachtneming van hetgeen ter zitting dienaangaande is besproken, overweegt de voorzieningenrechter dat het niet gebruikelijk is om in een beschikking tot teruggeleiding een beslissing te nemen over de aan de teruggeleiding verbonden kosten. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden om thans alsnog een beslissing te nemen over die kosten. De hierboven onder 4.1. onder b weergegeven vordering van de moeder zal dan ook worden afgewezen.
5.16.
De moeder heeft gevorderd dat de vader wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure. De advocaat van de moeder heeft ter zitting aangegeven dat de kosten van de moeder in de onderhavige procedure bestaan uit een eigen bijdrage in het kader van gefinancierde rechtsbijstand van € 152,--, alsmede € 85,-- aan griffierecht.
De voorzieningenrechter zal dit onderdeel van de vordering van de moeder afwijzen. Daartoe is het volgende redengevend. De voorzieningenrechter heeft er begrip voor dat de vader een executiegeschil aanhangig heeft gemaakt. De vader heeft van het Gerechtshof een hele korte termijn gekregen voor het realiseren van de teruggeleiding. Gelet op de beperkingen als gevolg van de coronapandemie en de mogelijk benodigde visa zag de vader zich hierbij voor een moeilijk uitvoerbare opdracht gesteld. In deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter een kostenveroordeling van de vader niet aan de orde.
door LJ&R gevorderde kostenveroordeling
5.17.
LJ&R heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter de vader veroordeelt in de kosten van de procedure.
5.18.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De advocaat van de vader heeft ter zitting aangegeven dat er meerdere keren telefonisch en per e-mail contact is gezocht met LJ&R, maar dat er desondanks geen contact tot stand is gekomen. Nu deze stelling van de advocaat van de vader door LJ&R onweersproken is gelaten, zal de rechtbank de vordering van LJ&R om de vader te veroordelen in de kosten van de procedure afwijzen.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie:
6.1.
wijst de vorderingen van de vader af;
in reconventie:
6.2.
veroordeelt de vader om
uiterlijk 6 weken na de datum van dit vonnis, zijnde 27 januari 2022,mee te werken aan de teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , Filipijnen, zoals waartoe hij op basis van de beschikkingen van 16 september 2021 van de rechtbank Den Haag en van 10 november 2021 van het Gerechtshof Den Haag gehouden is, onder meer bestaande uit het afgeven van de minderjarige aan de moeder, althans LJ&R waar de voorlopige voogdij berust, althans de bevoegde autoriteiten;
6.3.
veroordeelt de vader om aan moeder een dwangsom te betalen van € 500,-- per dag dat hij niet aan de in 6.2. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,-- is bereikt;
in conventie en in reconventie
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. van der Haak, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier A.M. Bergen op 16 december 2021.
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat. Omdat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.