In deze zaak hebben de passagiers, die met Air France een vervoersovereenkomst hadden gesloten, compensatie geëist vanwege een vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Parijs op 19 juli 2018. De passagiers sub 1 en 2, die ook als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen optraden, hebben hun verzoek gebaseerd op de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagiers hebben compensatie van € 400,00 per persoon voor passagiers sub 1 en 2 en hun kinderen, en € 600,00 per persoon voor passagiers sub 3 en 4 gevorderd, naast buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
De vervoerder, Air France, heeft de verschuldigdheid van de compensatie betwist en een beroep gedaan op buitengewone omstandigheden, namelijk instructies van de luchtverkeersleiding die de vertraging zouden hebben veroorzaakt. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de vervoerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vertraging daadwerkelijk het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen, waardoor de vervoerder in beginsel gehouden was om compensatie te betalen.
De kantonrechter heeft de vorderingen van de passagiers toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten voor passagiers sub 3 en 4, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn voor rekening van de vervoerder, die grotendeels ongelijk heeft gekregen. De kantonrechter heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de overige verzoeken afgewezen. Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter en is openbaar uitgesproken.