Afwijkingen mogelijk
Omdat de betalingen gebaseerd zijn op de beschikbare gegevens op de peildatum, kan het zijn dat er sprake is van verschillen tussen de vergoeding en de daadwerkelijk betaalde eigen bijdrage. Dit kan er zowel toe leiden dat de vergoeding iets hoger ligt dan de werkelijke bijdrage of iets lager. De beide staatssecretarissen vragen begrip voor afwijkingen in de uiteindelijke betaling. Het kan namelijk zo zijn dat ouders bepaalde wijzigingen, zoals meer uren opvang of een extra kind op de opvang nog niet voor de peildatum hadden doorgegeven. Dit kan mogelijk leiden tot een verschil in wat ouders betaald hebben aan eigen bijdrage en wat ouders straks ontvangen. Bij grote verschillen is er de mogelijkheid om een herziening aan te vragen of van de bezwaar- en beroepsprocedure gebruik te maken.”
10. In voormelde brief van 17 april 2020 aan de Tweede Kamer hebben de staatssecretarissen toegelicht dat bij de vaststelling van de tegemoetkoming 6 april 2020 als peildatum geldt. De gegevens die op dat moment bekend waren bij verweerder dienen als grondslag voor de hoogte van de tegemoetkoming. De bewindslieden onderkenden echter dat deze peildatum voor sommige ouders ongunstig zou kunnen uitpakken:
“Om de vergoeding snel te kunnen organiseren, wordt ook hier, net als bij andere getroffen noodmaatregelen, gekozen voor een versimpelde vorm, waarbij gebruik gemaakt wordt van reeds beschikbare gegevens. Bij kleine afwijkingen vragen we ouders om begrip. Voor substantiële afwijkingen wordt voor ouders een mogelijkheid vormgegeven om herziening aan te vragen. Daarnaast staat voor ouders die het niet eens zijn met de hoogte van de vergoeding en/of de gevolgde procedures, zoals gewoonlijk de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.”
11. Op 6 mei 2020 is via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) de TKO vastgesteld (
Stb.2020, 134). Het gaat om een AMvB die is gebaseerd op artikel 89, eerste lid, van de Grondwet. Artikel 5 van de TKO bevat de al eerder genoemde peildatum:
“De gegevens die bepalend zijn voor de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 4, eerste lid, zijn de gegevens zoals verwerkt bij de Belastingdienst/Toeslagen op 6 april 2020.”
12. Artikel 8 van de TKO bepaalt dat bij ministeriele regeling de periode, bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4, kan worden verlengd, en dat nadere regels kunnen worden gesteld, waarbij kan worden afgeweken van artikel 5 en het van rechtswege vaststellen van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 6. De nota van toelichting bij de TKO vermeldt onder meer het volgende (p. 11-12):
“Afwijking tegemoetkoming eigen bijdrage
De gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen op de gehanteerde peildatum zullen niet altijd volledig aansluiten bij de actuele gegevens en op de facturen van de opvangorganisatie over de maanden maart, april en mei 2020 aan de ouders. Bij het opstellen van dit besluit zijn keuzes gemaakt. Een van de keuzes betreft de peildatum. Nog niet doorgegeven wijzigingen in bijvoorbeeld het inkomen kunnen niet worden verwerkt in de kinderopvangtoeslag. Dit kan effect hebben op de hoogte van het bedrag. De reguliere systematiek van herberekening, die wel geldt voor de kinderopvangtoeslag, wordt niet meegenomen in de tegemoetkoming eigen bijdrage. De tegemoetkoming zal wegens de snelheid en het beperken van de uitvoeringslast uitgaan van een definitieve vaststelling van de tegemoetkoming (niet eerst verlenen/voorschot) op basis van de peildatum.
Het kan zo zijn dat door de gekozen peildatum het besluit buitengewoon nadelig uitwerkt. Voor deze uitzonderlijke omstandigheden kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.”
13. Bij ministeriële regeling van 9 juni 2020 (
Stcrt. 2020, 31675; de Regeling) is in artikel 4 bepaald dat de peildatum – kort gezegd – niet geldt voor ‘nieuwe kinderen’, kinderen die nog niet bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend waren op 6 april 2020. Er is geen andere groep uitgezonderd van de peildatum. In de toelichting hierop staat hierover (p. 4):
“De voorziening bestaat eruit dat voor ouders aan wie op een latere peildatum (zie hierna) over de tegemoetkomingsperiode kinderopvangtoeslag is toegekend en die de eigen bijdrage in de kosten voor de kinderopvang hebben betaald alsnog een tegemoetkoming wordt vastgesteld. Als het ouders betreft aan wie voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend, dan ontvangen zij alsnog een beschikking met de hoogte van de tegemoetkoming. Als het ouders betreft aan wie dan voor een tweede of volgend kind kinderopvangtoeslag is toegekend, ontvangen zij een tweede tegemoetkomingsbeschikking als het tegemoetkomingsbedrag op de nieuwe peildatum hoger is. Enkel in bovenstaande situaties komen ouders voor een tegemoetkoming op grond van de regeling in aanmerking. Andere wijzigingen in de situatie van kinderopvangtoeslag van ouders, inkomenswijzigingen of wijzigingen in uren kinderopvang, geven geen recht op een tegemoetkoming in het kader van deze regeling. De noodzaak van een eenvoudige regeling tot stand te brengen, en het buitengewone nadeel dat eerstgenoemde situaties opleveren, hebben tot deze keuze geleid.”
14. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd maakt de rechtbank op dat tussen partijen niet in geschil welke gegevens op de peildatum 6 april 2020 bij de SVB bekend en verwerkt waren en dat ook niet in geschil is dat de vergoeding conform deze gegevens is vastgesteld.
15. Het geschil spitst zich dus toe op de rechtmatigheid van de TKO en de Regeling. De rechtbank overweegt dat de TKO en de Regeling algemeen verbindende voorschriften zijn (maar geen wetten in formele zin) waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld. Dergelijke voorschriften kunnen door de rechter wel worden onderworpen aan een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt volgens vaste rechtspraak in dat de voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van de beoordeling bij exceptieve toetsing is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. De beoordeling kan materieel terughoudend zijn als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn. Bij de toetsing van de wijze waarop door het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud is gegeven, kunnen, naast toetsing aan artikel 3:4 van de Awb en aan ongeschreven materiële beginselen als het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, ook het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. De enkele strijd met deze formele beginselen kan echter niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend besluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vgl. ABRvS 20 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452). 16. De rechtbank zal de wijze waarop het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud heeft gegeven aan de TKO en de Regeling, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd, toetsen aan de algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van zorgvuldige besluitvorming, het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank weegt bij de intensiteit van de toetsing mee dat de TKO een tegemoetkomende regeling betreft die eenmalig en kortdurend is en waarvan het effect op het leven van eiser beperkt is. Uit de hiervoor onder 13 weergegeven passage uit de nota van toelichting bij de AMvB blijkt dat er door de regelgever bewust voor is gekozen om een snel uit te voeren regeling met beperkte uitvoeringslast tot stand te brengen, en dat voor de hoogte van de tegemoetkoming de peildatum 6 april 2020 bepalend is. Er is daarbij opgemerkt dat voor gevallen waarin de gekozen peildatum buitengewoon nadelig uitwerkt nadere regels kunnen worden gesteld. Die nadere regels zijn gesteld in de Regeling, die erin voorziet dat in gevallen waarin na 6 april 2020 voor het eerst kinderopvangtoeslag is toegekend of voor één of meer volgende kinderen is toegekend kan worden afgeweken van de TKO. Ook daarbij is er blijkens de bij de Regeling gegeven toelichting – vanuit het oogpunt van eenvoud in de uitvoering – bewust voor gekozen om deze uitzondering niet van toepassing te laten zijn in een geval als dat van eiser, waarin een onjuiste registratie van gegevens op de peildatum heeft geleid tot een lagere vergoeding als die waarop recht zou hebben bestaan bij registratie van de juiste gegevens.
17. De rechtbank is van oordeel dat uit een en ander blijkt dat de mogelijke nadelige gevolgen van een onjuiste registratie van gegevens op 6 april 2020 door de regelgever uitdrukkelijk onder ogen zijn gezien en de reden waarom geen uitzonderingen – anders dan voor nieuwe kinderen – zijn voorzien ook deugdelijk is gemotiveerd, namelijk vanwege de snelheid van het kunnen uitbetalen van een definitieve tegemoetkoming en het beperken van de uitvoeringslast. Deze keuze is van politiek-bestuurlijke aard en is voorbehouden aan de regelgever. Het is niet aan de rechter om daarin te treden.
18. Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat uitlatingen van bewindslieden in april 2020, zoals het in 9 geciteerde nieuwsbericht van de rijksoverheid, niet kunnen worden aangemerkt als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat in een geval als dat van eiser alsnog aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding op basis van de juiste registratie van gegevens. In het nieuwsbericht wordt in zijn algemeenheid gezegd dat bij substantiële afwijkingen een herzieningsmogelijkheid zal worden gecreëerd, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn de uitlatingen van de bewindslieden te generiek dat daaraan een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend. Uit het nieuwsbericht volgt dat voor de daarin genoemde herzieningsmogelijkheid nadere regelgeving zou volgen, zodat er rekening mee diende te worden gehouden dat nadere voorwaarden zouden kunnen worden gesteld aan de aard en/of omvang van de voor deze herziening in aanmerking komende afwijkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook daaraan niet in redelijkheid het vertrouwen te ontlenen dat een geval als dat van eiser als een door de staatssecretarissen bedoelde substantiële afwijking zou worden aangemerkt.
19. De rechtbank heeft er begrip voor dat eiser zich door de TKO en de Regeling benadeeld voelt omdat op 6 april 2020 door hem niet de juiste gegevens bij de Belastingdienst/Toeslagen waren geregistreerd. Het is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet aan de rechter om de kring van rechthebbenden op de in de Regeling opgenomen uitzondering van de peildatum 6 april 2020 (met een exceptieve toets aan het evenredigheidsbeginsel) naar eigen inzicht uit te breiden.
20. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.