ECLI:NL:RBNHO:2021:11946

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
15.162082.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 10 jaar gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan moord en affectieschade voor uitwonende stiefkinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen verdachte [verdachte 2], die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer]. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 12 april 2020 [slachtoffer] in zijn woning te Zwaag is doodgeschoten door medeverdachte [verdachte 1]. De verdachte [verdachte 2] heeft [verdachte 1] geholpen bij de aanschaf van het vuurwapen en was op de hoogte van haar plannen om [slachtoffer] te doden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rol van [verdachte 2] niet voldeed aan de eisen voor medeplegen, maar dat hij wel medeplichtig was aan de moord. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de stiefkinderen van [slachtoffer], die affectieschade claimden. De rechtbank heeft geoordeeld dat twee van de stiefkinderen recht hebben op een vergoeding van € 17.500,-, terwijl de vordering van de derde stiefkind niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft ook de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/162968-20 (P)
Uitspraakdatum: 24 december 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 december 2021, 3 december 2021 en 24 december 2021 in de zaak tegen:
[verdachte 2],
geboren op [geboortedatum- en plaats]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres ( [adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M.J. Bouwman, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (ter terechtzitting van 23 februari 2021), ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen;
subsidiair
[verdachte 1] op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft die [verdachte 1] op die [slachtoffer] geschoten met een vuurwapen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, en/of Hoorn en/of Berkhout en/of Beverwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
- voor genoemde [verdachte 1] een vuurwapen te regelen en/of
- ( vervolgens) die [verdachte 1] te vervoeren ten einde de bestelling van voornoemde vuurwapen te doen en/of
- die [verdachte 1] te vervoeren ten einde voornoemde vuurwapen in ontvangst te nemen en/of
- met [verdachte 1] afspraken te maken over de communicatie tijdens en/of vlak na het plegen van het misdrijf en/of
- na het ontvangen van een bericht van het telefoontoestel van het slachtoffer [slachtoffer] (gestuurd door die [verdachte 1] ) een reactie te sturen met het telefoontoestel van [verdachte 1] (dat bij hem was achtergelaten door die [verdachte 1] );
2
hij op of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en/of Beverwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief (gedeeltelijk) gevuld patroonhouder en/of voorzien van de tekst '77806' en/of Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft/hebben
gehad;
3
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Hoorn en/of Berkhout, althans in Nederland, nadat op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, enig misdrijf, te weten de moord op [slachtoffer] was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een voorwerp, waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten het gebruikte vuurwapen en/of de gedragen kleding (van medeverdachte [verdachte 1] ) tijdens het misdrijf en/of de telefoon van het slachtoffer [slachtoffer] , heeft vernietigd, weggemaakt, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, aan de hand van haar schriftelijk requisitoir, uiteengezet dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (hierna: [verdachte 2] ) en de medeverdachte [verdachte 1] (hierna: [verdachte 1] ), op 12 april 2020 tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) van het leven hebben beroofd.
Voorts acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 2] en [verdachte 1] in de periode van 7 februari 2020 tot en met 12 april 2020 tezamen en in vereniging een verboden vuurwapen voorhanden hebben gehad.
Ook het onder 3 ten laste gelegde feit (begunstiging) acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 ten laste gelegde verboden wapenbezit en de onder 3 ten laste gelegde begunstiging wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, dit laatste feit met uitzondering van het onderdeel van de tenlastelegging dat ziet op het wegmaken van de telefoon van [slachtoffer] .
De verdediging heeft voorts het standpunt ingenomen dat [verdachte 2] van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van moord dan wel doodslag moet worden vrijgesproken. Volgens de raadsman volgt uit het dossier dat het [verdachte 1] is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. De rol van [verdachte 2] bestond erin dat hij (voorafgaand aan het feit) als tussenpersoon is opgetreden bij de aanschaf van het moordwapen en dat hij (na het feit) een berichtje naar de telefoon van [slachtoffer] heeft gestuurd, kennelijk om [verdachte 1] een alibi te verschaffen, en heeft geholpen om het wapen en de door [verdachte 1] gedragen kleding weg te gooien. De handelingen na het feit zijn zuivere begunstigingshandelingen en spelen geen rol van betekenis bij het al dan niet vaststellen van medeplegen van de moord. Het enkele bemiddelen bij de aanschaf van het vuurwapen vormt geen bijdrage van voldoende gewicht om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Er was geen gezamenlijk plan en er was geen sprake van opzet bij [verdachte 2] .
Ook van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan moord c.q. doodslag moet [verdachte 2] worden vrijgesproken, omdat niet is voldaan aan het vereiste van het zogeheten dubbel opzet. Er kan immers niet bewezen worden dat [verdachte 2] opzet (ook niet in voorwaardelijke vorm) heeft gehad op zowel het gronddelict als de bevordering en/of vergemakkelijking daarvan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair (medeplichtigheid aan moord), 2 en 3 laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsmotivering feit 1
Inleiding
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 april 2020 (eerste paasdag) rond 20.35 uur kwam de politie bij de woning van [slachtoffer] aan de [adres 2] . Aanleiding was een melding van vrienden van [slachtoffer] , die zich zorgen maakten, omdat [slachtoffer] niet was verschenen op een afspraak met hen en niets van zich had laten horen. De politie ging de woning binnen en trof op de bank in de woonkamer het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] . Onder zijn rechter oksel was een grote bloedvlek zichtbaar. De woning zag er verder netjes uit. Er waren geen sporen van braak of van een worsteling. Bij nadere beschouwing werd een kleine, ronde perforatie gevonden in de rechter borst van het lichaam, vlak onder de oksel.
Bij sectie op het lichaam is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één inschot in de borstkas. In het lichaam is een projectiel (kogel) gevonden.
Uit meerdere getuigenverklaringen van familie, vrienden en een collega, bleek dat [slachtoffer] op eerste paasdag 2020 een afspraak had met zijn echtgenote [verdachte 1] , die zou plaatsvinden rond 12.00 uur in de woning van [slachtoffer] .
Verder kwam uit het onderzoek naar voren dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en [verdachte 1] , die op dat moment niet meer samenwoonden, al geruime tijd problemen kende. Tot slot bleek dat [verdachte 1] een minst genomen goede vriendschap onderhield met [verdachte 2] , die sinds enkele maanden bij haar verbleef.
Gelet op het voorgaande heeft één van de opsporingsrichtingen van het Team Grootschalig Onderzoek (TGO), dat inmiddels de naam [naam 1] had gekregen, zich toegespitst op het scenario van betrokkenheid van [verdachte 1] en [verdachte 2] bij de dood van [slachtoffer] . [verdachte 1] is op 23 april 2020 aangemerkt als verdachte van de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] . Zij heeft in al haar verhoren steeds ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Ook [verdachte 2] is meerdere malen gehoord, in eerste instantie als getuige. In zijn vierde verhoor heeft hij [verdachte 1] aangewezen als degene die [slachtoffer] heeft gedood. Ook heeft hij verklaard over zijn eigen rol bij het om het leven brengen van [slachtoffer] . Daarop is ook hij als verdachte aangemerkt.
Medeverdachte [verdachte 1] heeft [slachtoffer] gedood
Het dossier bevat geen bewijs dat [verdachte 2] [slachtoffer] heeft doodgeschoten.
Op grond van de verklaringen van [verdachte 2] , die worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat [verdachte 1] degene is geweest die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte 1] over een langere periode planmatig heeft toegewerkt naar het moment waarop zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ruim voor 12 april 2020 heeft zij een vuurwapen met munitie aangeschaft. Uit de verklaringen van [naam 2] , die als tussenpersoon bij de aanschaf van het wapen heeft gefungeerd, leidt de rechtbank af dat problemen met de ex van [verdachte 1] zijn genoemd als reden voor de aanschaf van het wapen. Volgens de verklaringen van [verdachte 2] heeft [verdachte 1] in de periode voor de fatale datum meermalen, zelfs nog de avond tevoren, gezegd dat zij [slachtoffer] wilde doden. Op 8 april 2020 heeft zij met [slachtoffer] een afspraak gemaakt om hem op 12 april 2020 thuis te bezoeken. Op die dag is zij, met het wapen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Haar telefoon heeft zij thuis gelaten en zij heeft [verdachte 2] geïnstrueerd om, wanneer er op haar telefoon een bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] binnen zou komen, daarmee een antwoord te versturen. Gelet hierop staat wat de rechtbank betreft vast dat [verdachte 1] op planmatige en doelbewuste wijze te werk is gegaan en dat daarmee sprake was van voorbedachte raad, en dus van moord. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit vaste jurisprudentie volgt dat voor bewezenverklaring van voorbedachte raad voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarvan is in dit geval, gelet op wat hiervoor is overwogen, sprake. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin [verdachte 1] zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De betrokkenheid van [verdachte 2] : medeplegen of medeplichtigheid
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of de rol van [verdachte 2] juridisch kan worden geduid als die van medepleger, zoals onder 1 primair ten laste gelegd, of als die van medeplichtige, zoals onder 1 subsidiair ten laste is gelegd.
Hierbij geldt dat de kwalificatie medeplegen alleen dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Die bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor, tijdens en/of na het strafbare feit, terwijl niet is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaan heeft uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal hoe dan ook van voldoende gewicht moeten zijn. De rechter kan daarbij rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Het kernverwijt bij medeplichtigheid daarentegen is het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. De medeplichtigheid kan bestaan uit het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (gelijktijdige medeplichtigheid), dan wel het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (voorafgaande medeplichtigheid). Vereist is daarbij dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, maar ook dat het opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf.
De rechtbank stelt voorop dat er geen bewijs is dat [verdachte 2] bij de moord op [slachtoffer] enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Er is met andere woorden geen sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot de rol die [verdachte 2] heeft gespeeld in de voorbereiding van het delict en in de afhandeling daarvan.
[verdachte 2] heeft [verdachte 1] geholpen om aan een vuurwapen te komen door contact te leggen met zijn collega [naam 2] , die vervolgens als tussenpersoon is opgetreden bij de aanschaf van het wapen. [verdachte 2] is tweemaal samen met [verdachte 1] naar Beverwijk gereden, eerst om de bestelling te plaatsen (waarbij [verdachte 1] het woord deed) en later om het wapen op te halen (waarbij [verdachte 1] de betaling deed en het wapen in ontvangst nam).
[verdachte 2] heeft verklaard dat hij van [verdachte 1] , voordat zij op 12 april 2020 rond 12.20 uur van huis ging, de opdracht had gekregen een bericht te beantwoorden dat op haar telefoon zou binnenkomen, afkomstig van de telefoon van [slachtoffer] . In de telefoon van [verdachte 1] is een WhatsApp-bericht aangetroffen, dat is verstuurd op 12 april 2020 om 12.39 uur vanaf de telefoon van [slachtoffer] . De tekst van dit bericht luidt: “Mop kom je nog kunnen we nog even bij elkaar zijn”, gevolgd door emoticons van dubbele hartjes en kusmondjes. Daarop is om 12.42 uur vanaf de telefoon van [verdachte 1] geantwoord: “Ik bel je namiddag wel”. [verdachte 2] heeft verklaard dat hij dit antwoord heeft verstuurd en dat het kennelijke doel was [verdachte 1] een alibi te verschaffen.
Later die middag is [verdachte 2] met [verdachte 1] in de auto gaan rijden en zijn tijdens dit ritje het wapen en de kleding die [verdachte 1] tijdens het plegen van het feit droeg, weggegooid.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bijdrage van [verdachte 2] aan de moord op [slachtoffer] , zoals hiervoor omschreven, van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij het strafbare feit zelf (de moord). Daarbij weegt mee dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake was van een door [verdachte 2] en [verdachte 1] gezamenlijk uitgedacht plan. Hoewel [verdachte 2] van meet af aan op de hoogte was van het plan en [verdachte 1] meerdere malen hierover heeft gesproken met [verdachte 2] , is de rechtbank er niet van overtuigd dat [verdachte 2] dit plan mede heeft beraamd en dat hij het het plan heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven of dat hij zich dat plan op enig moment (alsnog) eigen heeft gemaakt. De officier van justitie heeft in dit verband meegewogen dat [verdachte 2] op 5 april 2020 drie keer op zijn telefoon de zoekterm
pistool schot denkt door kussenheeft ingevoerd, waarbij voor ‘denkt’ waarschijnlijk ‘(ge)dempt’ moet worden gelezen. [verdachte 2] heeft hierover verklaard dat hij ‘denkt’ dat het zo gegaan is dat [verdachte 1] het heeft opgezocht op zijn telefoon en dat zij er samen naar hebben gekeken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze aarzelende verklaring niet overtuigend kan worden vastgesteld dat [verdachte 2] de zoekterm zelf heeft ingevoerd dan wel dat hij er samen met [verdachte 1] naar heeft gekeken. Het aantreffen van de zoekterm in de telefoon van [verdachte 2] heeft daarom geen doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijk plan van [verdachte 1] en [verdachte 2] om [slachtoffer] te doden.
Zoals hiervoor overwogen was dat plan er wel bij [verdachte 1] , maar naar het oordeel van de rechtbank bieden het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ook [verdachte 2] dat plan had of daaraan enige intellectuele bijdrage heeft geleverd van voldoende gewicht. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat de rol van [verdachte 2] beperkt was tot het verrichten van hand- en spandiensten, handelingen dus die medeplichtigheid inhouden, geen medeplegen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [verdachte 2] dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van moord.
De rechtbank acht wel bewezen dat [verdachte 2] [verdachte 1] opzettelijk behulpzaam is geweest bij de moord op [slachtoffer] door voor [verdachte 1] een vuurwapen te regelen, door haar naar Beverwijk te vervoeren om dit vuurwapen te bestellen en (enige tijd later) om het vuurwapen in ontvangst te nemen, door afspraken met [verdachte 1] te maken over de communicatie vlak na het plegen van het misdrijf en door, na het ontvangen van een door [verdachte 1] vanaf de telefoon van [slachtoffer] verstuurd bericht, met de telefoon van [verdachte 1] een reactie te sturen. [verdachte 2] was, zo blijkt uit zijn eigen verklaringen, op de hoogte van het voornemen van [verdachte 1] om [slachtoffer] om het leven te brengen. Uit de aard van de bewezenverklaarde handelingen, samen met de wetenschap met betrekking tot het oogmerk van [verdachte 1] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte 2] zowel opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn van [verdachte 1] als opzet op de moord op [slachtoffer] .
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan moord.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1. subsidiair
[verdachte 1] op 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft die [verdachte 1] op die [slachtoffer] geschoten met een vuurwapen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstippen in de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 in Nederland telkens opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- voor genoemde [verdachte 1] een vuurwapen te regelen en
- vervolgens die [verdachte 1] te vervoeren teneinde de bestelling van voornoemd vuurwapen te doen en
- die [verdachte 1] te vervoeren ten einde voornoemd vuurwapen in ontvangst te nemen en
- met [verdachte 1] afspraken te maken over de communicatie vlak na het plegen van het misdrijf en
- na het ontvangen van een bericht van het telefoontoestel van het slachtoffer [slachtoffer] (gestuurd door die [verdachte 1] ) een reactie te sturen met het telefoontoestel van [verdachte 1] (dat bij hem was achtergelaten door die [verdachte 1] );
2
hij in de periode van 7 februari 2020 tot en met 12 april 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief (gedeeltelijk) gevulde patroonhouder en voorzien van de tekst '77806' en ‘Made in Yugoslavia’), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad;
3
hij op 12 april 2020 te Hoorn en Berkhout, nadat op 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, enig misdrijf, te weten de moord op [slachtoffer] , was gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging van dat misdrijf te beletten of te bemoeilijken, een voorwerp, waarmee dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten het gebruikte vuurwapen en de tijdens het misdrijf gedragen kleding (van medeverdachte [verdachte 1] ), heeft weggemaakt en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het
onder 1subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Medeplichtigheid aan moord
Het
onder 2bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Het
onder 3bewezenverklaarde levert op:
Nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarmede het misdrijf is gepleegd en sporen van het misdrijf wegmaken en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie te onttrekken
De rechtbank is - in lijn met wat de officier van justitie heeft gevorderd en de raadsman heeft aangevoerd - van oordeel dat de verdachte ten aanzien van het
onder 3bewezenverklaarde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de wetgever de strafuitsluitingsgrond vermeld in artikel 189, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht eveneens van toepassing heeft doen zijn op degene die de in het eerste lid, aanhef en onder 10 en 20 vermelde handelingen verricht, mede teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. De rechtbank acht aannemelijk dat de onder 3 bewezen verklaarde door de verdachte verrichte handelingen tevens zijn verricht ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Daarom dient naar het oordeel van de rechtbank ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van feit 3 te volgen (vgl. HR 17 oktober 1995, NJ 1996, 337).
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde onder feit 1 subsidiair en feit 2 is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – uitgaande van een bewezenverklaring voor het medeplegen van moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen – gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie de opheffing van het geschorste bevel voorlopige hechtenis gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in het kader van de strafmaat gewezen op het blanco strafblad van de verdachte, diens proceshouding en slechte gezondheid en op het gunstige verloop van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Daarbij heeft de raadsman de rechtbank verzocht rekening te houden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Medeverdachte [verdachte 1] heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer] , haar echtgenoot met wie zij vele jaren getrouwd was, door hem met een vooropgezet plan op eerste paasdag 2020 in zijn eigen woning dood te schieten. De verdachte is haar behulpzaam geweest bij de moord. Het menselijk leven is het hoogste in het recht te beschermen goed. Dat is de destijds 52-jarige [slachtoffer] op brute wijze ontnomen. De dierbaren van [slachtoffer] is hierdoor onnoemelijk veel verdriet aangedaan, zoals onder meer gebleken is uit het ter zitting door of namens de stiefkinderen van [slachtoffer] uitgeoefende spreekrecht.
Het spreekt voor zich dat door dit misdrijf ook de rechtsorde ernstig is geschokt.
De verdachte is weliswaar zelf niet bij de uitvoering van de moord betrokken of op de plaats delict aanwezig geweest, maar hij is [verdachte 1] wel in verregaande mate behulpzaam geweest bij het plegen van die moord. Uit het onderzoek in deze zaak is gebleken dat de moord zorgvuldig is gepland en voorbereid. Ruim voor 12 april 2020 heeft de verdachte via een collega voor [verdachte 1] een vuurwapen geregeld. Hij is met haar in zijn auto naar Beverwijk gereden om het wapen te bestellen en later is hij met [verdachte 1] opnieuw naar Beverwijk gereden om het wapen met bijbehorende munitie op te halen. Dit wapen is bewaard in de woning van [verdachte 1] , waar de verdachte op dat moment ook verbleef. Hierdoor heeft hij zich tevens schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit. Nadat [verdachte 1] [slachtoffer] had doodgeschoten, heeft zij met de telefoon van [slachtoffer] een bericht gestuurd naar haar eigen telefoon, die zij thuis had gelaten. De verdachte heeft daarop, zoals van tevoren was afgesproken en voorbereid, met de telefoon van [verdachte 1] geantwoord, om zo een alibi voor [verdachte 1] te construeren. Ten slotte is de verdachte de volgende dag, nadat [verdachte 1] de moord had gepleegd en hem daarover had ingelicht, met [verdachte 1] in de auto op pad gegaan om het moordwapen en de bij het misdrijf door [verdachte 1] gedragen kleding weg te gooien.
De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij op deze manier heeft bijgedragen aan de moord op [slachtoffer] . De verdachte is schijnbaar willoos in het moorddadige plan van [verdachte 1] meegegaan, heeft daar hand- en spandiensten bij verleend en heeft op geen enkel moment actie ondernomen om te voorkomen dat het plan uitgevoerd zou worden. Dat valt de verdachte zwaar aan te rekenen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het strafblad van de verdachte, gedateerd 30 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van onder meer de volgende over de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten en adviezen:
- het rapport van het psychologisch onderzoek Pro Justitia, opgesteld door [naam 3] , psycholoog, gedateerd 19 maart 2021;
- het (aanvullend) reclasseringsadvies, opgesteld door [naam 4] , reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland te Alkmaar, gedateerd 11 november 2021.
Uit het rapport van psycholoog [naam 3] komt onder meer naar voren dat de verdachte niet lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Dit was ook zo ten tijde van het tenlastegelegde. Bij afwezigheid van een psychische stoornis kan die logischerwijs ook niet doorgewerkt hebben in het tenlastegelegde. Aldus wordt door de rapporteur geconcludeerd dat het tenlastegelegde – indien bewezen – de verdachte volledig kan worden toegerekend. Met de afwezigheid van een psychische stoornis is gegeven dat vanuit gedragskundig perspectief geen eenduidige uitspraken kunnen worden gedaan over de kans op recidive en er in ieder geval geen gronden zijn voor de conclusie dat sprake is van een (pathologisch) verhoogde kans op recidive. Omdat de verdachte ten tijde van het huidige tenlastegelegde niet vanuit een psychische stoornis werd belemmerd in zijn wils- en keuzevrijheid, zal hij ook in de toekomst immers vrij zijn om in vergelijkbare situaties keuzes te maken, en andere keuzes te maken, aangezien bij afwezigheid van een psychische stoornis het gehele spectrum aan gedragsalternatieven beschikbaar voor hem is. De afwezigheid van een psychische stoornis betekent overigens ook dat niets hem belemmert om lessen te trekken uit het tenlastegelegde en de strafrechtelijke consequenties daarvan.
Gegeven de afwezigheid van een psychische stoornis en het advies om de verdachte het tenlastegelegde volledig toe te rekenen, zijn er geen gronden om een advies voor begeleiding en/of behandeling in een strafrechtelijk kader uit te brengen.
De rechtbank neemt de conclusie van de deskundige dat het tenlastegelegde de verdachte volledig kan worden toegerekend over en maakt deze conclusie tot de hare.
Gelet op de aard en de ernst van het levensdelict en het aandeel hierbij van de verdachte, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden. De rechtbank komt tot oplegging van een enigszins lagere straf dan door de officier van justitie is geëist. Daarbij is van belang dat de rechtbank de verdachte vrijspreekt van het medeplegen van moord, maar uitgaat van medeplichtigheid hierbij. De rechtbank ziet – anders dan de raadsman heeft bepleit – geen aanleiding om bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf rekening te houden met de nieuwe VI-regeling zoals deze geldt onder de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Opheffing schorsing van de voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis waarin de verdachte zich sinds 23 juni 2020 bevond is door de rechtbank met ingang van 28 mei 2021 onder voorwaarden geschorst. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de schorsing van de voorlopige hechtenis zal opheffen. De rechtbank zal deze vordering toewijzen. Uit de bewezenverklaring volgt dat de ernstige bezwaren die tot het bevel voorlopige hechtenis hebben geleid, nog steeds aanwezig zijn. Ook de grond van de voorlopige hechtenis, kort gezegd de geschokte rechtsorde, is nog altijd aanwezig. Bij vonnis van heden wordt de verdachte in eerste aanleg veroordeeld voor (onder meer) medeplichtigheid aan moord, tot een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Aannemelijk is, dat de rechtsorde geschokt zal zijn als de verdachte onder deze omstandigheden in vrijheid zal mogen blijven totdat het vonnis onherroepelijk is. Een hernieuwde afweging van de belangen van de maatschappij en de verdachte leidt tot de conclusie dat de belangen van de maatschappij bij de detentie van de verdachte nu zwaarder moeten wegen dan de persoonlijke belangen van de verdachte. Dit betekent dat de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis zal worden opgeheven.

7.Vorderingen benadeelde partijen

7.1
Inleiding
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , allen stiefkinderen van het slachtoffer, hebben ieder een vordering tot betaling van een bedrag van € 17.500,- ingediend tegen de verdachte als vergoeding voor immateriële schade (in de vorm van affectieschade) die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Over die vorderingen overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel staat dat de drie stiefkinderen diep zijn getroffen door het overlijden van hun stiefvader. De rechtbank heeft oog voor het enorme verdriet en het leed dat zij ondervinden als gevolg daarvan. De rechtbank merkt daarbij echter op dat hun vorderingen in de juiste wettelijke context dienen te worden beoordeeld. Mede gelet op het debat tussen de partijen over de juridische grondslag van de vorderingen van de stiefkinderen zal de rechtbank eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna die vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
7.2.
Wettelijk kader/juridische grondslag
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Sinds die inwerkingtreding biedt artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in lid 3 en 4 een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De vergoeding kan door een naaste worden gevorderd van een ander die aansprakelijk is voor een gebeurtenis als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Om pijnlijke discussies in de rechtszaal over de intensiteit van het leed en de hoogte van bedragen zo veel mogelijk te voorkomen, heeft de wetgever gekozen voor een stelsel met per algemene maatregel van bestuur vast te stellen gefixeerde bedragen voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
De wet noemt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen op grond van de hardheidsclausule van lid 4 sub g van artikel 6:108 BW. Die beperkte kring van personen omvat – voor zover in deze zaak van belang voor de beoordeling van de (onderbouwing van de) vorderingen van de stiefkinderen – de volgende categorieën van kinderen: de biologische kinderen van de overledene (lid 4 sub d) en de kinderen voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg had (lid 4 sub f). Voor zover kinderen niet vallen onder de genoemde categorieën van lid 4 sub d of lid 4 sub f, kunnen zij een beroep doen op de hardheidsclausule van lid 4 sub g. In dat geval moet het betreffende kind stellen, en bij betwisting zo nodig bewijzen, dat het ten tijde van het overlijden van het slachtoffer in een zodanige nauwe persoonlijke relatie stond tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat het voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Voor de positie van stiefkinderen is van belang dat bij de behandeling van het wetsontwerp van de Wet affectieschade en verplaatste schade de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen waarin de regering werd verzocht om, bij het vaststellen van de bedragen per algemene maatregel van bestuur stiefouders en/of stiefkinderen van een slachtoffer dezelfde bedragen ter vergoeding van de affectieschade toe te kennen als bij biologische verwanten, indien sprake is van een relatie in gezinsverband met een duurzaam karakter. De regering heeft die motie uitgevoerd door de gefixeerde vergoeding te verhogen voor een “pleeg- of stiefkind (…), of een persoon die de verzorging en opvoeding van een dergelijk pleeg- of stiefkind op zich heeft genomen (de gerechtigden genoemd onder (e) en (f))” (Nadere Memorie van Antwoord, paragraaf 6; Kamerstuk 34257, nr. E). Met inachtneming daarvan zijn de gefixeerde bedragen vervolgens vastgesteld in het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 (Stb. 2018/133).
Anders dan de raadslieden van de benadeelde partijen lijken te betogen, brengt de genoemde motie niet mee dat biologische kinderen en stiefkinderen voor toepassing van artikel 6:108 leden 3 en 4 volledig gelijkgesteld moeten worden. Uit de tekst van de wet, de systematiek van de wet (met het onderscheid tussen thuiswonende en uitwonende biologische kinderen enerzijds en andere kinderen voor wie het slachtoffer ten tijde van het overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg had anderzijds) en uit de hiervoor aangehaalde overwegingen van de wetgever bij de totstandkoming van de wet volgt dat de met de aangenomen motie beoogde gelijkstelling tussen biologische kinderen en pleeg- en stiefkinderen niet verder gaat dan toekenning van gelijke bedragen voor thuiswonende biologische kinderen en thuiswonende pleeg- en stiefkinderen. Waarbij bovendien geldt dat biologische kinderen krachtens lid 4 onder d kunnen volstaan met te stellen dat zij thuiswonende biologische kinderen zijn terwijl op pleeg- en stiefkinderen een verdergaande stelplicht rust: zij zullen krachtens lid 4 onder g moeten stellen (en bij betwisting zo nodig bewijzen) dat de overledene ten tijde van het overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg over hen had.
Ter onderbouwing van haar verzoek om een principiële uitspraak over de gelijke behandeling van stiefkinderen en biologische kinderen in het kader van de vergoeding van affectieschade heeft de raadsvrouw van benadeelde partij [benadeelde partij 1] onder meer een beroep gedaan op een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:909 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2021:909&keyword=2021:909)), waarin een vordering tot vergoeding van affectieschade werd toegekend aan de stiefmoeder. Anders dan de raadsvrouw lijkt te betogen, is in die uitspraak de stiefmoeder echter niet in algemene zin gelijkgesteld met de biologische moeder (lid 3 onder c) bij de toepassing van art. 6:108 BW lid 4, maar heeft de rechtbank in die uitspraak de vordering van de stiefmoeder toegewezen op de grondslag van artikel 6:108 lid 4 onder e. Die uitspraak levert daarom geen relevant argument op voor de stelling dat (ook) stiefkinderen gelijkgesteld moeten worden met biologische kinderen voor de toepassing van artikel 6:108 BW.
Het voorgaande brengt mee dat
uitwonendepleeg- en stiefkinderen, zoals de benadeelde partijen in de onderhavige zaak, een beroep zullen moeten doen op de hardheidsclausule van lid 4 onder g. Ten aanzien van hen geldt immers niet dat de overledene ten tijde van zijn overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg over hen had.
De benadeelde partijen in deze zaak zullen moeten stellen, en bij betwisting door de verdachte zo nodig bewijzen, dat zij ten tijde van het overlijden van hun stiefvader [slachtoffer] een zodanige nauwe persoonlijke relatie hadden tot hem, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat voor het bewijs van het bestaan van een nauwe persoonlijke relatie moet komen vast te staan dat ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen hem en het betreffende stiefkind/benadeelde partij, waarbij volgens de wetgever onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie van belang zijn. Hieronder zal voor de vordering van ieder stiefkind afzonderlijk worden beoordeeld in hoeverre is komen vast te staan dat ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen [slachtoffer] en het betreffende stiefkind.
7.3.
De afzonderlijke vorderingen
[benadeelde partij 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (vooralsnog) niet komen vast te staan dat sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] . Hetgeen door haar is gesteld ten aanzien van een affectieve relatie op dat moment biedt, mede gelet op het strafdossier en haar slachtofferverklaring waarnaar zij heeft verwezen voor de onderbouwing van haar vordering en mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting van haar vordering door de verdachte, onvoldoende grondslag voor toewijzing van haar vordering in het kader van deze strafprocedure. Van belang is dat [slachtoffer] als stiefvader in het gezin kwam toen de benadeelde zestien jaar oud was, dat de benadeelde enkele jaren nadien op zichzelf is gaan wonen en dat zij de afgelopen twintig jaar geen contact heeft gehad met [slachtoffer] . De vraag of in haar geval sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] vergt onder deze omstandigheden een nader debat tussen partijen. Dat zou echter een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Om die reden dient de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. Zij kan haar vordering desgewenst voorleggen aan de burgerlijke rechter.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben voor de onderbouwing van hun vordering in de eerste plaats gewezen op de omstandigheid dat zij vanaf jonge leeftijd vele jaren duurzaam in gezinsverband hebben samengewoond met hun stiefvader [slachtoffer] , die hen feitelijk heeft grootgebracht en die zij als hun vader beschouwden. Dat veronderstelt een in het verleden opgebouwde hechte affectieve relatie tussen ieder van hen en hun stiefvader en dat is door de verdachte ook niet betwist. De verdachte heeft ook niet betwist dat tussen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , zoals door hen gemotiveerd gesteld, ten tijde van het overlijden van hun stiefvader nog steeds een hechte affectieve relatie bestond. Op basis daarvan is naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast komen te staan dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] beiden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie stonden tot hun stiefvader [slachtoffer] ten tijde van zijn overlijden als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij beiden voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt. Krachtens het Besluit vergoeding affectieschade hebben zij ieder recht op een bedrag van € 17.500,-.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] tot betaling van een bedrag van € 17.500,- als vergoeding van geleden affectieschade zullen daarom worden toegewezen, elk van die vorderingen vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank ten aanzien van elk van beide vorderingen bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die elk van beide benadeelde partijen heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partijen gemaakte kosten worden begroot op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van het onder feit 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte [kort gezegd: medeplichtigheid aan moord] aanleiding ten aanzien van de vordering van elk van beide benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 36f, 47, 48, 49, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zijn van toepassing.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
niet bewezenwat aan de verdachte onder
1 primairis ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
 Verklaart
bewezendat de verdachte de onder
1 subsidiair, 2 en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart feit 3 niet strafbaar en
ontslaatde verdachte daarvoor
van alle rechtsvervolging.
Verklaart de verdachte voor feit 1 subsidiair en feit 2 strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 3]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.

Heft ophet bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Boots, voorzitter,
mrs. M.C.J. Lommen en E.M. van Poecke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier drs. A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 december 2021.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.