In deze zaak hebben de passagiers, die een vervoersovereenkomst hadden met Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, een vordering ingesteld wegens vertraging van hun vlucht van Cairo naar Amsterdam. De passagiers arriveerden met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming, wat hen recht zou geven op compensatie volgens de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De passagiers vorderden een bedrag van € 1.200,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk wijzigingen in het slot door de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de passagiers aan hun substantiëringsplicht hebben voldaan. De vervoerder moest aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende bewijs had geleverd dat de vertraging was veroorzaakt door de luchtverkeersleiding en dat de passagiers niet meer van de vervoerder konden verwachten in de gegeven omstandigheden. De vordering tot compensatie werd afgewezen, en de proceskosten werden aan de passagiers opgelegd.
De beslissing van de kantonrechter was dat de vordering van de passagiers werd afgewezen en dat zij de proceskosten moesten betalen. Dit vonnis is uitgesproken op 22 december 2021 door kantonrechter S.N. Schipper in Haarlem.