ECLI:NL:RBNHO:2021:12045

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
C/15/313525 / FA RK 21-954
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en vaststelling kinderbijdrage in een internationale context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en een vader over de beëindiging van het gezamenlijk gezag over hun minderjarige kinderen en de vaststelling van een kinderbijdrage. De moeder, die grotendeels alleen voor de zorg van de kinderen staat, heeft verzocht om het ouderlijk gezag van de vader te beëindigen en om een kinderbijdrage van € 200,- per kind per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, niet in staat is om zijn gezag op een verantwoorde manier uit te oefenen, mede door een gebrek aan communicatie en betrokkenheid bij de opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, en heeft daarom het verzoek van de moeder toegewezen. De rechtbank heeft tevens de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de vader met ingang van 1 oktober 2021 een kinderbijdrage van € 161,- per kind per maand aan de moeder moet betalen. De uitspraak is gedaan in het belang van de kinderen, waarbij de rechtbank heeft benadrukt dat de zorg voor de kinderen voornamelijk op de moeder rust en dat er behoefte is aan stabiliteit en duidelijkheid in hun opvoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
gezag / alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/313525 / FA RK 21-954
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 24 december 2021
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L.J.P. Mentink, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de vader],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.J.J. van der Heiden, kantoorhoudende te Den Helder.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 18 februari 2021;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 24 maart 2021;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 10 augustus 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2021 in aanwezigheid van partijen, de moeder bijgestaan door mr. L.J.P. Mentink en de vader bijgestaan door mr. A.J.J. van der Heiden. Tevens was ter zitting aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
1.3.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Op 16 augustus 2021 is [minderjarige 1] in raadkamer gehoord.
1.4.
Na de mondelinge behandeling van 17 augustus 2021 is de zaak op verzoek van partijen bij proces-verbaal aangehouden tot 15 november 2021, in afwachting van de (mogelijke) verkoop van de voormalig echtelijke woning. De rechtbank heeft partijen daarbij verzocht uiterlijk 15 november 2021 informatie te verschaffen over de stand van zaken betreffende de verkoop van de echtelijke woning. Daarnaast heeft de rechtbank de vader verzocht informatie te verschaffen over de hoogte van de door hem gestelde huwelijkse schulden. De rechtbank heeft partijen voorts laten weten dat er nadien beschikking zal worden gewezen zonder nadere zitting.
1.5.
Bij bericht van 11 november 2021, ingekomen bij de griffie op 15 november 2021 heeft de moeder de rechtbank bericht over de stand van zaken, waarbij zij heeft aangegeven dat zij persisteert bij de verzoeken.
1.6.
Bij bericht van 15 november 2021, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum, heeft de vader de rechtbank bericht over de stand van zaken.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 21 maart 2018.
De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de vader heeft de Nigeriaanse nationaliteit.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
- [minderjarige 3] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
2.3.
Bij de beschikking van deze rechtbank van 21 maart 2018 is zoals hiervoor genoemd de echtscheiding uitgesproken en is:
  • bepaald dat het aangehechte ouderschapsplan, dat door de vader op 18 december 2017 is ondertekend en door de moeder op 20 december 2017 is ondertekend, deel uitmaakt van deze beschikking;
  • bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de moeder;
  • bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn conform het aangehechte ouderschapsplan;
  • bepaald dat de moeder tegenover de vader het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • zijn partijen bevolen om over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris, waarbij voor het geval partijen het niet binnen veertien dagen na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding eens zijn over de keuze van een notaris, de rechtbank [notaris] , notaris te [plaats] of diens waarnemer of opvolger benoemt.
2.4.
Uit voornoemd ouderschapsplan blijkt – voor zover hier relevant – het volgende:

7.Financieel

Alle financiële afspraken staan vastgelegd in de documenten die door de advocaat en rechtbank zijn opgesteld. Voorlopig betaalt de vader de bijdrage voor de kinderen van 53, euro per maand per kind, zoals bepaald bij de beschikking van de rechtbank d.d. 7 september 2017. Zodra de situatie van partijen duidelijk is (het huis staat te koop, zowel de vader als de moeder willen verhuizen) wat betreft inkomen en woonlasten, en de moeder een eigen inkomen heeft, zal de draagkracht van partijen opnieuw worden berekend.
Partijen hebben een rekening geopend op naam van het jongste kind, waarop de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de alimentatie wordt gestort, zodat van deze rekening de kosten van de kinderen kunnen worden betaald.”

3.Beoordeling

3.1.
Bij proces-verbaal van de zitting van 17 augustus 2021 is de zaak is aangehouden tot 15 november 2021 in afwachting van nadere informatie. Daarbij is aangegeven dat er daarna zonder nadere zitting beschikking zal worden gewezen. Nu de moeder de rechtbank nadien heeft laten weten haar verzoeken te handhaven, liggen de volgende verzoeken van de moeder aan de rechtbank voor:
  • het ouderlijk gezag van de vader over de kinderen te beëindigen en de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen;
  • te bepalen dat de vader aan de moeder een kinderbijdrage van € 200,- per kind per maand, bij vooruitbetaling, dient te betalen (naar de rechtbank begrijpt onder wijziging van het door partijen gesloten ouderschapsplan).
De rechtbank zal hierna deze verzoeken per onderdeel bespreken.
3.2.
Gezag
3.2.1
Gelet op het feit dat de vader de Nigeriaanse nationaliteit heeft, draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht van toepassing is op het verzoek.
3.2.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, Brussel II-bis is ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, behoudens het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis. Van één van de genoemde uitzonderingen in artikel 8, tweede lid, Brussel IIbis is in casu geen sprake. Gelet op de omstandigheid dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
3.2.3.
De vraag naar het toepasselijke recht dient vervolgens op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 vastgesteld te worden, nu dit materieel en formeel van toepassing is op het onderhavige verzoek. Krachtens artikel 15 van dit verdrag is het Nederlandse recht van toepassing op de onderhavige verzoeken, nu de Nederlandse rechter bevoegd is.
3.2.4.
De moeder heeft ter onderbouwing van haar verzoek gesteld dat de vader het ouderschapsplan niet naleeft. Hij ziet de kinderen wanneer hem dat uitkomt en hij gaat op vakantie zonder te laten weten hoe lang hij weg zal zijn. De vader gaat ook niet mee naar ouderavonden of naar afspraken met betrekking tot [minderjarige 3] , die veel zorg nodig heeft omdat zij het syndroom van Down heeft. Volgens de moeder is aldus van gezamenlijk ouderschap of gezamenlijke communicatie geen sprake. Een gezinscoach van het Leger des Heils heeft geprobeerd om de vader meer bij de opvoeding te betrekken, maar ook dit mocht niet baten. De vader is voorts vaak niet te bereiken als er belangrijke beslissingen over de kinderen moeten worden genomen en hij bemoeit zich hier ook niet mee.
3.2.5.
Ter zitting heeft de moeder hieraan toegevoegd dat zij graag wil dat de vader zijn verantwoordelijkheid neemt voor de opvoeding van de kinderen en dat de kinderen behoefte hebben aan meer contact met hem. Nu dit al zo lang niet goed gaat en de vader aangeeft dat het teveel voor hem is, heeft de moeder er geen vertrouwen meer in. Daarnaast is de communicatie tussen partijen zeer slecht en worden de kinderen hiermee belast. Vlak voor de vorige zitting heeft de vader [minderjarige 1] verteld dat hij verdrietig was over de advocaatkosten, waarna [minderjarige 1] boos is geworden op haar moeder en daar is weggelopen. Er komt in de aankomende tijd hulpverlening voor [minderjarige 1] . Het toewijzen van het eenhoofdig gezag zal voor de kinderen meer rust brengen, aldus de moeder.
3.2.6.
De vader verweert zich hiertegen. De vader heeft aangevoerd dat hij zijn gezag wil uitoefenen en dat hij niet dwars wil liggen. Volgens de vader wordt hij niet door de moeder betrokken bij de kinderen en informeert de moeder hem niet. De vader wil een gewone omgang met zijn kinderen.
3.2.7.
Ter zitting heeft de vader hieraan toegevoegd dat hij de kinderen eens per twee weken ziet. De ene week verblijven de kinderen van vrijdag tot zondag bij hem en de andere week is er een omgangsmoment zonder overnachtingen. De vader bevestigt dat de communicatie met de moeder ernstig is verstoord, maar dat er wel sprake is van enige communicatie. De vader vindt het gelet op de stijl van communiceren van de moeder erg moeilijk om met haar het gesprek aan te gaan; hij moet van alles van de moeder. Als dit gebeurt, blokkeert de vader de moeder op Whatsapp. De vader betwist voorts dat hij er nooit is voor de kinderen en dat hij geen toestemming geeft wanneer dit aan hem wordt gevraagd. Vanwege zijn werk komt het wel voor dat hij pas enkele dagen later kan reageren op dergelijke verzoeken. Volgens de vader haalt de moeder haar wens ten aanzien van de opvoeding en ondersteuning in de war met gezagsproblematiek. De vader kan en wil invulling geven aan zijn gezag. Desgevraagd heeft de vader aangegeven dat er voor hem weinig ruimte is om te werken aan het verbeteren van de communicatie.
3.2.8.
Ter zitting heeft de Raad aangegeven dat de vader op minimale wijze invulling geeft aan het gezag. Daarnaast vindt de Raad het een zorgelijk signaal dat [minderjarige 1] is weggelopen bij haar moeder. De ouders moeten ervoor zorgen dat de kinderen niet betrokken worden in de problematiek van de ouders. De Raad weet op basis van de overgelegde informatie niet of eenhoofdig gezag de oplossing zal bieden, maar ziet tegelijkertijd wel risico’s in het voortbestaan van gezamenlijk gezag. De hulpverlening is al drie jaar betrokken en de Raad hoopt dat er zal worden aangestuurd op hulpverlening in het gedwongen kader als de betrokken hulpverlening dat noodzakelijk acht.
3.2.9.
Na de zitting heeft de moeder bij bericht van 15 november 2021 laten weten dat de vader de kinderen sinds begin september niet meer heeft gezien. De moeder heeft van de kinderen vernomen dat hij langdurig op vakantie is gegaan naar Zambia en Nigeria. Hij heeft voorafgaand hieraan geen contact opgenomen over de geplande omgangsmomenten in deze periode. De vader is wederom onbereikbaar voor de moeder. Omdat de vader de zorg niet aankan, de moeder ook een baan heeft en vooral [minderjarige 3] veel verzorging nodig heeft, is er nu hulpverlening actief. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gaan af en toe naar een opvanggezin en [minderjarige 3] gaat elke twee weken naar een weekendpleeggezin.
3.2.10.
In zijn bericht van 11 november 2021 heeft de vader aangegeven dat hij de moeder had laten weten in verband met een sterfgeval naar Nigeria te gaan. De vader heeft voorts aangegeven dat hij de kinderen niet te vaak kan zien, want hij werkt veel en heeft ook zijn rust nodig.
3.2.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.2.12.
Op grond van artikel 1:253n, tweede lid, van het BW zijn de gronden van artikel 1:251a, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing. Hierin is bepaald dat de rechter het gezamenlijk gezag kan beëindigen en één van beide ouders met het gezag over een kind kan belasten, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt of indien dit anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.2.13.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind tijdig en in gezamenlijk overleg kunnen nemen.
3.2.14.
De rechtbank overweegt dat de ouders er, ondanks de inzet van hulpverlening in de vorm van een Jeugd- en Gezinscoach, al lange tijd niet in slagen om in het belang van hun kinderen tot (een constructieve vorm van) communicatie en samenwerking te komen. Ter zitting werd duidelijk dat de vader de moeder blokkeert op Whatsapp als de communicatie volgens hem niet goed verloopt en dat de vader vanwege zijn werk regelmatig pas enkele dagen later kan reageren op vragen van de moeder over de kinderen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de ouders niet in staat zijn om gezamenlijk en tijdig beslissingen te nemen voor hun kinderen en dat de noodzakelijk vereiste basis voor gezamenlijk gezag daarmee ontbreekt. Het voorgaande klemt temeer omdat [minderjarige 3] het syndroom van Down heeft en op dagelijkse basis veel zorg nodig heeft. Dit betekent dat er van haar opvoeders veel wordt verwacht en dat er ook snel moet kunnen worden gehandeld. Nu de vader heeft aangegeven weinig ruimte te zien om hulpverlening aan te gaan ter verbetering van de situatie, is niet te verwachten dat er in de verhoudingen tussen de ouders binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. Uit de meest recente informatie is bovendien gebleken dat deze problematiek nog onverkort aanwezig is en dat de kinderen de vader sinds begin september 2021 niet meer hebben gezien.
3.2.15.
Nu de zorg van de kinderen vrijwel volledig neerkomt op de moeder, en zij snel beslissingen moet kunnen nemen, zal de rechtbank het verzoek van de moeder toewijzen zoals verzocht.
3.2.16.
De rechtbank hoopt dat de vader invulling zal geven aan zijn zorgtaken zoals afgesproken in het ouderschapsplan, dan wel nader te maken vaste omgangsafspraken, nu [minderjarige 1] in het kindgesprek te kennen heeft gegeven dat zij behoefte heeft aan meer contact met haar vader en de moeder te kennen heeft gegeven dat de andere kinderen ook behoefte hebben aan meer contact met hem.
3.3.
Kinderbijdrage
3.3.1.
Op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) is de rechtbank bevoegd ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage, aangezien de woonplaats van de onderhoudsgerechtigde in Nederland is.
3.3.2.
Ingevolge artikel 15 Alimentatieverordening in samenhang met artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is Nederlands recht van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
wijziging van omstandigheden
3.3.3.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
3.3.4.
De moeder heeft gesteld dat bij de afspraken omtrent de kinderbijdrage rekening is gehouden met het feit dat de moeder in de echtelijke woning woonde en dat de vader daar de hypotheeklasten van voldeed. Inmiddels is deze situatie gewijzigd, waardoor de moeder dient te worden ontvangen in haar verzoek.
3.3.5.
De rechtbank stelt vast dat de overdracht van de voormalig echtelijke woning heeft plaatsgevonden op 17 september 2021. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een – ook al in het ouderschapsplan voorziene – wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel die een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de vader ten opzichte van de kinderen rechtvaardigt.
ingangsdatum
3.3.6.
Nu uit de stukken blijkt dat de overdracht van de voormalig echtelijke woning op vrijdag 17 september 2021 heeft plaatsgevonden, stelt de rechtbank de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage uit praktische overwegingen vast op 1 oktober 2021.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte kinderen
3.3.7.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van minderjarigen aan een kinderbijdrage doorgaans de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden, te weten het netto besteedbare gezinsinkomen (NBGI).
3.3.8.
Nu er geen stukken zijn overgelegd waaruit het inkomen van partijen blijkt ten tijde van hun feitelijke uiteengaan in 2017, is de rechtbank niet in staat om de behoefte van de kinderen vast te stellen op basis van het toenmalige NBGI. De rechtbank zal daarom volstaan met het berekenen van de draagkracht van partijen en aan de hand daarvan bepalen of er aanleiding bestaat voor een kinderbijdrage. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat het aannemelijk is dat de draagkracht van partijen de beperkende factor is, zodat de vaststelling van de behoefte in zoverre minder relevant is.
draagkracht partijen
3.3.9.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1000]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1000 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.700,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
3.3.10.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
De rechtbank hanteert de tarieven 2021-2.
draagkracht vader
3.3.11.
De vader is in loondienst werkzaam bij [B.V.] Omdat de door de vader overgelegde loonspecificaties van december 2020 t/m februari 2021 geen blijk geven van een significante inkomenswijziging ten opzichte van de overgelegde jaaropgave 2020 en de vader thans nog dezelfde baan heeft, zal de rechtbank uitgaan van de overgelegde jaaropgave 2020. Uit deze jaaropgave volgt dat de vader in dat jaar een fiscaal loon had van € 39.383,-. De rechtbank zal daarbij, anders dan de vader, geen rekening houden met een fiscale bijtelling voor een zakelijke auto van € 2.588,- per jaar, nu uit de overgelegde stukken blijkt dat dit een onbelaste reisvergoeding betreft.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vader op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.541,- per maand.
3.3.12.
De vader heeft voorts aangevoerd dat bij zijn draagkrachtloos inkomen rekening moet worden gehouden met een maandelijkse aflossing van € 486,- op twee huwelijkse schulden bij ABN Krediet en ICS. De grootste schuld, bij ABN Krediet, betreft een schuld die is aangegaan voor een vakantie van de moeder en voor de lessen Nederlands van de moeder. Daarnaast is sprake van roodstand bij ICS. De rechtbank overweegt als volgt. Bij proces-verbaal van de zitting van 17 augustus 2021 heeft de rechtbank de vader uitdrukkelijk verzocht inzicht te geven in de hoogte van voornoemde schulden. De vader heeft dit niet gedaan. Omdat de moeder nadien onweersproken heeft gesteld dat deze schulden inmiddels zijn afgelost, dan wel dat de vader deze schuld thans kan aflossen met de gerealiseerde overwaarde uit de verkoop van de voormalig echtelijke woning, ziet de rechtbank geen grond om rekening te houden met de maandelijkse aflossingen op deze schulden.
3.3.13.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 545,- per maand, te weten € 182,- per kind per maand.
draagkracht moeder
3.3.14.
De moeder is in loondienst werkzaam bij [stichting] . Uit de meest recente loonspecificatie van januari 2021 volgt dat de moeder een arbeidsloon verdient van
€ 1.310,- bruto per maand. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met 8% vakantietoeslag en € 138,- bruto per maand eindejaarsuitkering, te weten € 1.656,- per jaar. Naast deze inkomsten houdt de rechtbank rekening met de volgende maandelijkse inhoudingen, die eveneens blijken uit de loonspecificatie van januari 2021: € 91,- ouderdomspensioen en € 5,- PAWW. Verder ontvangt de moeder € 6.634,- aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze gegevens en rekening houdend met de aanspraak van de moeder op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.010 per maand.
3.3.15.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 285,- per maand, te weten € 95,- per kind per maand.
draagkrachtvergelijking
3.3.16.
Aangezien de rechtbank ervan uitgaat dat de behoefte van de kinderen de draagkracht van partijen overstijgt, zal er geen draagkrachtvergelijking worden gemaakt. Partijen worden in dit geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van het de kinderen te voorzien.
zorgkorting
3.3.17.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt hierin het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Gelet op de overeengekomen zorgregeling, thans omgangsregeling, stelt de rechtbank het percentage vast op 15%. De vader wordt geacht de omgangsafspraken na te komen en dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken. Volgens het Tremarapport wordt de zorgkorting normaliter berekend op basis van de behoefte. Nu de rechtbank de zorgkorting in dit geval niet kan vaststellen aan de hand van de behoefte, zal de zorgkorting worden berekend aan de hand van de totale draagkracht van partijen, te weten € 277,- per kind per maand. Dit betekent dat de zorgkorting € 42,- per kind bedraagt.
3.3.18.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van het de kinderen te voorzien. Nu de rechtbank ervan uitgaat dat de draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte te voorzien, maar onduidelijk is hoe groot het tekort is, zal de rechtbank in redelijkheid ervan uitgaan dat de vader de helft van de zorgkorting kan verzilveren, te weten € 21,- per kind per maand. De vader moet daarom in de kosten van de kinderen bijdragen met een bedrag van (182 – 21 =) € 161,- per kind per maand.
conclusie
3.3.19.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vader met ingang van 1 oktober 2021 een kinderbijdrage voor de kinderen van € 161,- per kind per maand aan de moeder moet betalen.
3.3.20.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de vader en de moeder. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
indexering
3.3.21.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
3.3.22.
Het is vaste jurisprudentie dat voor indexering van rechtswege niet de ingangsdatum van de periode waarover alimentatie betaald dient te worden bepalend is, maar de datum waarop de alimentatie is vastgesteld. Per 1 januari na de datum van de beschikking zal voor het eerst van rechtswege de alimentatie worden geïndexeerd.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
-
[minderjarige 2], op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
-
[minderjarige 3], op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
wordt beëindigd en dat de moeder voortaan alleen het gezag over voornoemde minderjarigen toekomt;
4.2.
bepaalt, met wijziging in zoverre van het hierboven genoemde ouderschapsplan door partijen ondertekend op 18 december 2017 respectievelijk 20 december 2017 en de beschikking van deze rechtbank van 21 maart 2018, dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde minderjarigen
telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 161,- per kind per maand, met ingang van 1 oktober 2021 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Kamer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.