ECLI:NL:RBNHO:2021:12358

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
298168
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over juridische erfgrens en eigendom van strook grond

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, is er een geschil over de juridische erfgrens tussen hun percelen. De eisers stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die zich bevindt tussen hun woning en een laag muurtje, terwijl de gedaagden van mening zijn dat zij nog steeds eigenaar zijn van deze strook grond. De gedaagden vorderen ook dat de eisers de ramen in hun woning, die uitzicht bieden op het erf van de gedaagden, moeten verwijderen of ondoorzichtig maken. De rechtbank heeft de situatie ter plaatse bekeken en getuigen gehoord. De rechtbank concludeert dat het muurtje, dat door de eisers als erfafscheiding wordt gepresenteerd, niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af, omdat de strook grond niet vrij toegankelijk was voor hen en het muurtje geen erfscheiding was. De vorderingen van de gedaagden worden ook afgewezen, omdat de ramen van de eisers al meer dan 20 jaar uitzicht bieden op het erf van de gedaagden, en er niet is bewezen dat het uitzicht gedurende deze periode is onderbroken door een haag. De rechtbank oordeelt dat de eisers de strook grond niet door verjaring hebben verkregen, omdat er niet voldaan is aan de voorwaarden voor verkrijgende verjaring. De rechtbank wijst de vorderingen in conventie en reconventie af en veroordeelt de eisers in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/298168 / HA ZA 20-28
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.P. Groen te Hoorn NH.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen zijn buren van elkaar. Zij verschillen van mening over de plaats van de juridische erfgrens tussen hun percelen. [eisers] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond bij de erfgrens (tussen de kadastrale grens en een laag muurtje). [gedaagden] is van mening dat hij (nog steeds) eigenaar is van deze strook grond. [gedaagden] vindt ook dat [eisers] de ramen die uitzicht bieden op het erf van [gedaagden] moet verwijderen of ondoorzichtig moet maken. [eisers] betwist dit, omdat de ramen al meer dan 20 jaar uitzicht bieden op het erf en ook deze vordering daarom verjaard is. [gedaagden] verweert zich hiertegen met de stelling dat in het verleden een haag aanwezig was waardoor er geen uitzicht was vanuit de ramen en dus niet 20 jaar sprake is geweest van uitzicht.
De rechtbank heeft de situatie ter plaatse in ogenschouw genomen en getuigen gehoord.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eisers] af, omdat de strook grond niet vrij toegankelijk was voor [eisers] en het lage muurtje geen erfscheiding was of is.
De rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagden] af, omdat de ramen al meer dan 20 jaar uitzicht bieden op het erf van [gedaagden] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 december 2019 met producties 1 t/m 5,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties 1 t/m 9,
  • het tussenvonnis van 4 maart 2020,
  • het rolbericht van 2 juni 2020 van [gedaagden] met productie 10,
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte overlegging producties van 9 juni 2020 met producties 6 t/m 11,
  • de gewijzigde conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte overlegging producties van 12 juni 2020,
  • de akte overlegging producties van [gedaagden] met producties 11 t/m 18,
  • het proces-verbaal van de descente van 6 juli 2020,
  • de tijdens de mondelinge behandeling van 6 juli 2020 overgelegde comparitie-aantekeningen van mr. Groen en twee foto’s (één van [eisers] en één van [gedaagden] ),
  • de brief van 17 juli 2020 van [gedaagden] c.s. met opmerkingen over het proces-verbaal,
  • het tussenvonnis van 19 augustus 2020,
  • de akte bewijslevering van [gedaagden] ,
  • de akte bewijslevering van [eisers] ,
  • de akte overlegging productie met productie 14 van [eisers] ,
  • de akte houdende overlegging bewijs voor enquête met producties 19 t/m 35 van [gedaagden] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 januari 2021,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 januari 2021,
  • de akte houdende opgave getuigen en verhinderdate van [gedaagden] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 juni 2021,
  • de conclusie na enquêtes van [eisers] ,
  • de conclusie na enquête tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie met producties 26 t/m 47 van [gedaagden] ,
  • de antwoordconclusie na enquête van [gedaagden] ,
  • de antwoordconclusie na enquêtes tevens houdende uitlating vermeerdering van eis in reconventie van [eisers] ,
  • het verzoek van [gedaagden] om een nadere akte te mogen nemen,
  • het bezwaar van [eisers] tegen het verzoek van [gedaagden] om een andere akte te mogen nemen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

Kennelijke verschrijvingen tussenvonnis 19 augustus 2020
2.1.
Partijen hebben aangegeven dat er een kennelijke verschrijving staat in het tussenvonnis van 19 augustus 2020. In rechtsoverweging 4.5 wordt in de laatste zin “ [gedaagden] c.s.” genoemd, terwijl “ [eisers] c.s.” bedoeld is. [gedaagden] heeft ook aangegeven dat in de eerste zin van rechtsoverweging 4.5 “sinds 2000” staat, terwijl “sinds november 2003” is bedoeld. [eisers] heeft dit niet betwist (terwijl hij hiertoe in de gelegenheid is gesteld). De rechtbank is met partijen van oordeel dat dit kennelijke verschrijvingen zijn. De rechtbank zal de verzoeken tot wijziging dan ook toewijzen als onder de beslissing vermeld.
in conventie
2.2.
[eisers] stelt – kort gezegd – dat de feitelijke erfgrens tussen de percelen van partijen de juridische erfgrens is. Volgens [eisers] ligt deze grens tegen het lage bakstenen muurtje aan en loopt deze evenwijdig aan zijn woning. [gedaagden] betwist dit en stelt dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens is.
2.3.
De vraag is of de toepasselijke verjaringstermijn van twintig jaar is verstreken op 21 oktober 2019 (de datum van de brief waarin de advocaat van [eisers] zich voor het eerst beroept op verjaring). Bij het laatste tussenvonnis heeft de rechtbank [eisers] opgedragen te bewijzen dat het lage muurtje al sinds vóór 1978 tegen de 80 centimeter grens aan ligt (vanuit de gevel van de woning gemeten), nooit is vervangen en dat [eisers] sinds 21 oktober 1999 of reeds daarvoor de strook grond in bezit heeft gehad.
Muurtje al meer dan 20 jaar op dezelfde plaats?
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat is vast komen te staan dat het muurtje al sinds vóór 1978 tegen de (ongeveer) 80 centimeter grens aan ligt (vanuit de gevel van de woning gemeten) en nooit is vervangen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.5.
[gedaagden] heeft betwist dat de afstand van het muurtje tot de woning van [eisers] 80 centimeter is. [gedaagden] stelt dat de afstand ongeveer 73 centimeter is (en verwijst hiervoor naar productie 19 van zijn zijde). [eisers] heeft dit betwist en heeft aangevoerd de overgelegde foto van [gedaagden] niet duidelijk is. De rechtbank is van oordeel dat duidelijk is dat partijen het over hetzelfde muurtje op dezelfde plaats hebben. Er zijn namelijk niet meerdere soortgelijke muurtjes langs de woning van [eisers] aanwezig. Het is daarom niet van belang op hoeveel centimeter het betreffende muurtje exact ligt, gemeten vanaf de woning van [eisers] . Het muurtje ligt op een afstand tussen de 73 en 80 centimeter, gemeten vanaf de woning van [eisers] .
2.6.
De volgende vraag is of het betreffende muurtje al sinds 1978 of daarvoor op dezelfde plaats staat.
2.7.
Uit het rapport van [naam] (productie 14 van [eisers] ) blijkt dat het betreffende muurtje sinds 1908 op dezelfde plaats staat en is aangelegd als keermuur:
“Op dit onbebouwde erf aan de noordzijde verrees (…) het huidige pand [straatnaam] 630. (…) Vermoedelijk werd bij de nieuwbouw van de villa het perceel reeds opgehoogd, waarbij het maaiveld waterpas kwam te liggen in plaats van aflopend naar het water; een logische ingreep om de begane grond van de villa zonder groot hoogteverschil op de omliggende tuin aan te laten sluiten. Door de ophoging ontstond de hoge kade aan de achterzijde en de noodzaak van een keermeer op de eigen grond aan de erfgrens met het historische huis met bedrijfsruimte. De bouwhistorische verwachting is dat de tegenwoordig nog zichtbare gemetselde voeting een restant van die keermuur is. (…) Gelet op het noodzakelijke karakter van de muur, de logische locatie en de aanwezige materialen, heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat de huidige muur ooit is afgebroken en verplaatst. Mijn conclusie is dan ook dat de huidige muur gelijk is aan de oorspronkelijke muur.”
2.8.
Ook uit de verklaringen van meerdere getuigen blijkt dat het muurtje aanwezig was naast de woning van [eisers] (onderstrepingen hierna steeds door rechtbank):
[getuige1]:
“Als kind woonde ik op de [straatnaam] 628. Ik ben daar een jaar of 20 geleden vertrokken toen ik ging studeren. (…)Tegen het huis van mijn ouders liep een pad met een muurtje, ik bedoel ernaast.”
[getuige 2]:
“Ik denk dat het 1978 of 1979 is geweest en wij waren daar in verband met nieuwe beglazing. (…) Het ging om het deel van de beglazing aan de kant met de nieuwe kozijnen, dat was tussen de woningen waar wij het hier over hebben. Het was een beetje een modderig stukje waar wij stonden, er stonden een paar boompjes en voor de rest weet ik het eigenlijk niet zo goed meer. We konden er goed bij, we hadden geen steigers maar een trapje was genoeg. (…)Er stond wel een muurtje net zoals dat er nu ook nog staat, op dezelfde plek. Volgens mij is er niks veranderd.”
[getuige 3]:
“Ik ben destijds bij het huis geweest om de goten te vervangen. Ik denk dat het 1987 of 1988 is geweest. (…) Eigenlijk zag het er hetzelfde uit als nu, ook met een grindpaadje. (…)Er staat ook een keermuurtje en dat was toen ook zo. Dat was niet erg lastig, het was ook niet zo hoog (de getuige wijs aan 30 tot 40 centimeter, maximaal een halve meter). (…)Het was een strookje van 60 tot 70 centimeteren die planten groeiden daarnaast en er ook wel overheen.”
[getuige 4]:
“Ik heb op nummer 628 gewoond, totdat ik in 2001 uit huis ben gegaan. (…)U vraagt mij naar het muurtje. Dat was er wel en dat ik ook nooit veranderd. Mogelijk is er weleens een steen verlegd maar niet meer dan dat.”
[getuige 5]:
“Ik heb daar 21 jaar van mijn leven gewoond, van 1956 tot 1977. (…) U vraagt mij of er ergens een afscheiding was, een stenen muurtje. Ik weet dat tussen onze woningen een soort goot was, daar lag rommel en ook nog groenafval en dergelijke.”
2.9.
De verklaring van [getuige 6] maakt dit niet anders. Hij heeft verklaard dat het muurtje hoger was (iets onder borsthoogte) en dat het muurtje niet zichtbaar was vanaf de weg, maar uit zijn verklaring blijkt ook dat hij het heeft over het deel van de muur bij de sloot, aan de achterzijde van de woning van [eisers] (dat deel is nu nog steeds hoger):
“Ik heb mij als huisarts in 1978 gevestigd in [gemeente] . Ik kende [naam2] en ik had ook contact met hem. (…) Ik heb destijds meegeholpen met de verbouwing en ik heb daar toen ook gestaan. (…) als je aan de straatkant stond, was dat muurtje links.Ik was daarachter bezig, dichtbij de sloot. Ik geloof niet dat je vanaf de straat dat muurtje kon zien. U vraag mij hoe ver het muurtje van het huis af stond. Ik weet niet precies hoeveel centimeter, maar ik kon er langs lopen.Ik weet niet hoe hoog het muurtje was, misschien wel tot borsthoogte, er was in ieder geval verschil in hoogte. Misschien is borsthoogte iets te hoog en moet ik iets zakken. De verbouwing was dacht ik in 1979 of 1980.”
2.10.
Tussen partijen staat vast dat in 2003 het muurtje is opgehoogd bij het plaatsen van het hek in opdracht van [naam3] (destijds wonende op nummer 630). Dat blijkt uit het door [eisers] overgelegde rapport van [naam] en de door [gedaagden] overgelegde verklaring van B&S Hekwerk van 29 december 2020. Bij de plaatsing van het hek zijn nieuwe bakstenen geplaatst op het al aanwezige muurtje. In dat kader is het dus ook begrijpelijk dat uit een aantal documenten (productie 23, 28 en 29 van [gedaagden] ) blijkt dat het muurtje vóór 2003 niet (goed) zichtbaar was. Het muurtje was voor 2003 namelijk laag bij de grond.
2.11.
Getuigen [getuige 7] en [getuige 8] hebben verklaard dat de strook grond tussen de woning van [eisers] en het muurtje smaller was dan ongeveer 80 centimeter. Zij bevestigen daarmee dat er een muurtje was. Hiervoor heeft de rechtbank al vastgesteld dat de precieze afstand tot de gevel niet relevant is. Daarom maken deze verklaringen het voorgaande ook niet anders.
2.12.
De rechtbank komt zodoende tot het oordeel dat is komen vast te staan dat het lage muurtje/de keermuur al twintig jaar of meer op dezelfde plaats staat. Dit met uitzondering van de bovenste drie lagen bakstenen, want deze zijn aangelegd in 2003 bij het plaatsen van het hek (in opdracht van [naam5] ). Dit volgt uit de verklaringen van de getuigen en het rapport van [naam] . De eerdere twijfel over de ouderdom en de plaats van het muurtje in het tussenvonnis kwam voort uit een vergelijking van twee foto’s, maar waarschijnlijk is het verschil dat daar te zien was, het gevolg van een andere hoek bij het nemen van de foto en is het verschil in afstand dus een optische illusie zoals [gedaagden] heeft gesteld. [eisers] is dan ook geslaagd in het bewijs dat het muurtje al meer dan twintig jaar op dezelfde plaats staat.
Heeft [eisers] de strook sinds 21 oktober 1999 of daarvoor in bezit gehad?
2.13.
De volgende vraag is of [eisers] de strook grond tussen het muurtje en zijn woning al sinds oktober 1999 of daarvoor “in bezit” heeft gehad. De rechtbank vindt van niet en licht dit als volgt toe.
2.14.
Ten eerste is vast komen te staan dat het muurtje niet is aangelegd als erfafscheiding en dat het gedurende een lange tijd (tussen 1908 en 2003) zo laag was dat het niet zichtbaar was en (dus) ook niet als erfafscheiding gebruikt werd.
2.14.1.
Uit het rapport van [naam] blijkt dat het muurtje is aangelegd als keermuur, omdat het perceel van [gedaagden] in 1908 werd opgehoogd. Het muurtje is dus niet aangelegd als erfafscheiding:
“Door de ophoging ontstond de hoge kade aan de achterzijde en de noodzaak van een keermuur op de eigen grond aan de erfgrens met het historische huis als bedrijfsruimte. (…) De keermuur behoort tot perceel [straatnaam] 630 en vindt zijn oorsprong bij de nieuwbouw van de villa van [naam7] in 1908. Door de ophoging van dat perceel was de keermuur noodzakelijk geworden.”
2.14.2.
Ook uit de verklaring van [naam4] (productie 28 van [gedaagden] ) en de bijbehorende foto’s (productie 29 van [gedaagden] ) blijkt dat het muurtje niet gebruikt werd of zichtbaar was als een erfafscheiding:
“In ieder geval tot en met juni 1984 liep de tuin van ons huis [straatnaam] 630 zonder afscheiding door tot aan de muur van [straatnaam] 628. Op twee foto’s in ons trouwalbum uit het jaar 1977 en genomen in de achtertuin is dat ook goed te zien.”
2.14.3.
Ook uit de verklaring van B&S Hekwerk (productie 20 van [gedaagden] ) blijkt dat het muurtje geen erfafscheiding was, omdat het niet zichtbaar was tot 2003:
“Ook hebben wij in opdracht van de heer [naam5] een laag bakstenen gemetseld bovenop een gemetselde rij bakstenen van ongeveer 20 meter lang die aan de kant van 628 in de grond lag. De rij bakstenen stak niet boven de grond uit. Wij hebben voor en tijdens de uitvoering van het werk geen contact gehad met de buren van 628.”
2.15.
Ten tweede is vast komen te staan dat de strook tussen het muurtje en de woning van [eisers] gedurende een lange tijd niet vrij toegankelijk is geweest voor [eisers] . De rechtsvoorgangers van [gedaagden] hebben de afscheiding aan de voorzijde (de stenen muur met penanten) en de afscheiding aan de achterzijde (stalen dwarshek) geplaatst tot aan/tegen de woning van [eisers] . Dit zijn bezitsdaden van de rechtsvoorgangers van [gedaagden] . Dat door het muurtje en de penanten aan de voorzijde geen – normale – toegang was tot de strook, is geen discussiepunt. De discussie tussen partijen gaat wel over de toegang tot de strook vanaf de achterzijde van het perceel van [eisers] .
2.15.1.
Uit de volgende getuigenverklaringen blijkt dat de strook tussen het muurtje en de woning van [eisers] niet vrij toegankelijk was vanaf de woning van [eisers] (nummer 628):
[getuige9] :“Ik ben in dat huis geboren en heb er tot mijn zesde gewoond (…). Ik ben er later nog wel met grote regelmaat geweest. Na 1984 niet meer. (…) U vraagt mij hoe je in de tuin van 630 aan de voorkant kon komen. Aan de [straatnaam] was een hek en dat hoorde bij 630.Je kon dus niet vanaf 628 aan de voorkant in de tuin van 630 komen, alleen als je over het hek klom. Het onderhoud aan de tuin werd volgens mij toen bijgehouden door medewerkers van de fabriek.”
[getuige 3]:
“Ik ben destijds bij het huis geweest om de goten te vervangen. Ik denk dat het 1987 of 1988 is geweest. (…)U vraagt mij hoe wij op de plek kwamen om te werken. Ik denk voor het huis langs, want achterom was niet mogelijk, in ieder geval lastiger. Ik weet het niet meer maar ik denk dat we door de tuin van de buren die trapjes hebben neergezet.Ik denk dat ik over het hekje van [naam8] ben gestapt, voor het huis.”
[getuige 5]:
“Ik heb daar 21 jaar van mijn leven gewoond, van 1956 tot 1977. (…) Onze tuin liep in die periode tot het huis van de buurman. (…) Er was niet iets van een echte afscheiding. (…) U zegt mij dat er in het dossier sprake is van een keermuurtje. Dat zou best kunnen zijn, want er was wel een scherpere afscheiding bij die goot. Wij waren de enige die daar kwamen.Achterom kon je daar niet komen via de tuin of het erf van buurman [naam6] . Ik weet dat nog, want daarachter was een goeie plaats om te vissen. Buurman [naam6] betrapte ons daar weleens en joeg ons dan weg. Dan moesten we behoorlijk snel over het hek heen klimmen om in onze tuin terug te komen. Aan de voorkant was er ook geen toegang tot die goot, alleen maar uit onze tuin. Je kon dus niet voor om via de tuin van de buren daar komen. (…)U toont mij een foto (productie 31 – akte mr. Groen). Dat is dat dwarshek waar ik het zojuist over had. Dat hek was dicht daar kon je niet doorheen vanaf het perceel [naam6] .Onze tuin liep ook letterlijk door tot de muur van [naam6] .”
[getuige9]:
“Ik ben in dat huis geboren en heb er tot mijn zesde gewoond (…). Ik ben er later nog wel met grote regelmaat geweest. Na 1984 niet meer. (…) De achtertuin liep door tot aan de slootkant en de tuin liep tot aan het pand van voorheen [naam6] .Aan de achterkant was een hekwerk en dat sloot aan op de achterkant van het pand van [naam6] .(…)[naam6] kon niet door dat hek want het zat vast aan de muur.(…) De situatie is gebleven tot eind jaren ’70. Toen was er een verbouwing bij nummer 628. Dat eerste hekwerk met een deur is volgens mij toen niet gewijzigd, dat zit er nog steeds.”
2.15.2.
Ook uit de verklaring van B&S Hekwerk (productie 40 van [gedaagden] ) blijkt dat [eisers] in 2003 geen toegang had tot de strook:
“Het ca. 20 meter lange hek dat wij aan de kant van [straatnaam] 628 hebben aangelegd kwam achteraan uit op een bestaand hek van constructiestaal dat stond tussen de serre van uw woning en de zijmuur van 628. Het meest rechtste deel van dat hek zat vast gemonteerd, net als het deel daarnaast. Er was daar geen doorgang naar het erf van 628.”
2.15.3.
Uit de foto’s die [gedaagden] heeft overgelegd (als producties 31 en 41 t/m 43) blijkt dat er een dwarshek was aan de achterzijde van de strook. Dit hek stond tot aan de woning van [eisers] en liep evenwijdig aan de achterzijde van de serre van de woning van [gedaagden] .
2.15.4.
Ook uit het proces-verbaal van de descente blijkt dat ter plaatse een hek aanwezig is geweest. Op foto’s 9 en 10 is namelijk een hanger voor een scharnier van een hek. [gedaagden] heeft daar destijds over verklaard:
“Op een foto heb ik gezien dat op de plaats waar het hek nu dwars naar rechts staat, destijds ook een hek dwars naar links stond. Dat links een hek bevestigd is geweest, is te zien aan de hanger voor een scharnier bovenaan het hek.”
Dat er daar een dwarshek aanwezig was, is dan ook geen nieuw standpunt van [gedaagden] dat pas laat in de procedure naar voren is gebracht (zoals [eisers] bij de laatste akte stelt).
2.15.5.
[eisers] heeft bij de laatste akte gesteld dat er geen dwarshek aanwezig is geweest op de betreffende plaats, maar dat alleen ooit een dwarshek aanwezig was op de plaats van de achterzijde van de woning van [eisers] (zoals te zien is op productie 38 van [gedaagden] ). Doordat de woning van [eisers] is ingekort bij de verbouwing eind jaren ’70/ begin jaren ’80, is een dergelijk hek al sinds die tijd niet meer aanwezig en was de strook dus vrij te betreden volgens [eisers] .
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Op voornoemde foto’s en uit voornoemde verklaringen blijkt namelijk dat er een dwarshek was ter hoogte van de serre van [gedaagden] en dat dit hek liep tot aan de woning van [eisers] , ter hoogte van de hangers voor scharnieren zoals te zien op de foto van de descente. De rechtbank volgt [gedaagden] dan ook in zijn stelling dat [eisers] dit dwarshek pas in oktober 2019 heeft verwijderd. Dit betekent dat [eisers] tot oktober 2019 zowel aan de voor- als achterzijde van de strook geen vrije toegang had tot de strook (tussen het muurtje en zijn woning).
2.16.
Daar komt nog bij dat de rechtsvoorganger van [gedaagden] , [naam3] , in 2003 split heeft aangebracht op de strook (productie 21 van [gedaagden] ). Dit is een bezitsdaad van [naam5] . Ook heeft [naam5] destijds een hekwerk aangebracht op het muurtje, waarbij zij rekening heeft gehouden met het plegen van onderhoud door [eisers] aan zijn woning (productie 39 van [gedaagden] ). [naam5] heeft met dit hek dus niet de erfgrens aangegeven.
2.17.
Dat uit de getuigenverklaringen ( [eiser] , [getuige 2] , [getuige 4] ) blijkt dat [eisers] de strook gedraineerd heeft, er grind op heeft gestort en vanaf de strook onderhoudswerkzaamheden aan zijn woning en de strook heeft uitgevoerd of laten uitvoeren en de heg (die er toen nog stond) heeft onderhouden in overleg met de rechtsvoorganger(s) van [gedaagden] , maakt het voorgaande niet anders. Kennelijk hebben de eigenaren van nummer 630 [eisers] altijd toegestaan om deze werkzaamheden te verrichten vanaf de strook. Dit wil echter niet zeggen dat zij van mening waren dat de strook bezit was van [eisers] . Integendeel, want voor de bewoners van 628 en 630 was duidelijk dat de strook niet vrij toegankelijk was voor [eisers] (door de afscheidingen aan de voor- en achterzijde).
2.18.
Getuigen [getuige 7] en [getuige 6] hebben verklaard dat zij dachten dat de strook grond toebehoorde aan [eisers] . Deze twee verklaringen (over een situatie in de jaren ’70 en ’80) zijn van onvoldoende gewicht in het licht van de voornoemde verklaringen, foto’s en documenten.
2.19.
De conclusie is dat uit de uiterlijke omstandigheden niet bleek dat [eisers] als rechthebbende van de strook grond optrad. [eisers] heeft zich niet zodanig gedragen dat [gedaagden] en zijn rechtsvoorgangers daaruit niet anders konden afleiden dan dat [eisers] pretendeerde daarvan eigenaar te zijn. De strook was namelijk niet vrij toegankelijk voor [eisers] . Uit de verklaringen blijkt wel dat kinderen van [eisers] speelden op de strook en dat er onderhoud aan de woning van [eisers] werd gepleegd aan die zijde van zijn woning, maar dat maakt niet dat [eisers] duidelijk pretendeerde eigenaar te zijn. [eisers] kon namelijk niet op een andere plaats onderhoud plegen aan die zijde van de woning. Dat [eisers] al dan niet overleg heeft gepleegd hierover met de rechtsvoorgangers van [gedaagden] is niet vast komen te staan, waardoor een dergelijke omstandigheid niet meegewogen kan worden.
Dat [eisers] werkzaamheden bij en aan de strook heeft verricht, leidt ook niet tot een ander oordeel. Uit de verklaringen blijkt namelijk dat dit met name is gedaan om het onderhoud aan de woning van [eisers] gemakkelijker te maken en dus niet omdat [eisers] pretendeerde eigenaar te zijn. Dit zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn geweest als [eisers] de afscheidingen aan de voor- en achterzijde van de strook had verwijderd en daardoor gemakkelijk toegang had gehad tot de strook. Dit is echter niet het geval, want aan de voorzijde bevindt zich tot op heden de penant en aan de achterzijde bevond zich in elk geval tot eind 2019 een ijzeren dwarshek en/of houten wal. Dit betekent dat in elk geval voor eind 2019 geen sprake was van bezitsdaden door [eisers] . De rechtbank komt in zoverre dus terug op wat is overwogen in het tussenvonnis van 19 augustus 2020 (r.o. 4.5). [eisers] heeft de strook dan ook niet in eigendom verkregen door bevrijdende verjaring, omdat er niet twintig jaar sprake is geweest van bezit. Dit betekent dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen.
2.20.
[eisers] heeft bij zijn laatste akte nog aangevoerd dat bezit niet getoetst hoeft te worden op grond van artikel 5:47 BW. De rechtbank is het met [gedaagden] eens dat deze grondslag te laat is aangevoerd en daarmee in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank zal deze grondslag dan ook niet inhoudelijk beoordelen.
Proceskosten
2.21.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 297,00
- salaris advocaat
3.378,00(6 punten × tarief € 563,-)
Totaal € 3.675,00
in reconventie
2.22.
[gedaagden] stelt dat [eisers] de ramen in de zijgevel van zijn woning, die uitzicht geven op het erf van [gedaagden] , moet verwijderen of vaststaand en ondoorzichtig moet maken. [1] [eisers] verweert zich met de stelling dat deze vordering verjaard is, omdat de ramen in 1978 al aanwezig waren. [gedaagden] betwist niet langer (zie overweging 4.11 in het vorige tussenvonnis) dat de ramen in 1978 zijn aangebracht, maar stelt dat niet is aangetoond dat de ramen al meer dan twintig jaar uitzicht bieden op het erf van [gedaagden] . Tot 2003 stond er namelijk een taxushaag bij de erfgrens, waardoor de ramen geen uitzicht gaven op het erf, aldus [gedaagden] .
2.23.
[eisers] heeft gesteld dat [gedaagden] zijn eis in reconventie tijdens de descente heeft verminderd in die zin dat geen verwijdering van de ramen meer wordt gevorderd. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zoals [gedaagden] terecht heeft gesteld, volgt een dergelijke vermindering van eis niet uit het proces-verbaal van de descente. De rechtbank zal de gehele eis in reconventie daarom beoordelen.
2.24.
Bij het laatste tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagden] opgedragen te bewijzen dat er vóór 2003 geen uitzicht bestond door de ramen van [eisers] op het erf van [gedaagden] .
2.25.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat het bewijs onterecht aan hem is opgedragen, omdat het aan [eisers] is om de verjaring te bewijzen. Op zichzelf is de rechtbank het met dat laatste eens, maar het gaat in dit geval om het verweer dat [gedaagden] geeft gevoerd. Tegen de verjaring heeft [gedaagden] zich namelijk verweerd met de stelling dat de verjaringstermijn is afgebroken door de aanwezigheid van een taxushaag voor de ramen. De rechtbank is van oordeel dat dit gekwalificeerd kan worden als een beroep op stuiting van de verjaring. Dat is een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast bij [gedaagden] ligt. Overigens heeft [gedaagden] tijdens de zitting ook zelf een bewijsaanbod gedaan op dit punt (dat er voor 2003 geen uitzicht bestond door de ramen op het erf van [gedaagden] ). De rechtbank zal daarom inhoudelijk ingaan op het door [gedaagden] aangedragen bewijs op dit punt.
2.26.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] niet geslaagd is het leveren van bewijs dat er vóór 2003 geen uitzicht was door de ramen van [eisers] op het erf van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagden] . De rechtbank licht dit hierna toe.
2.27.
Uit de volgende getuigenverklaringen blijkt dat er uitzicht was vanuit de ramen van [eisers] op het erf van [gedaagden] :
[getuige1]:
“Als kind woonde ik op de [straatnaam] 628. Ik ben daar een jaar of 20 geleden vertrokken toen ik ging studeren. (…) Ik zie nu een foto in het proces verbaal op bladzijde 3, dat het zelfs 3 ramen zijn.Daar kon je nog beter kijken naar voren en kon je de straat ook zien. Als je achteraan stond, dan kon je er ook doorheen kijken, bijvoorbeeld als er mensen in de tuinliepen. Dat kon vanuit elk raam. Ik weet niet precies hoe hoog de haag was. Als kind kon ik net over de rand van het raam kijken en dan keek je tegen de heg aan.Aan de bovenkant van het raam kon je er wel overheen kijken. En dat was ook zo vanaf de trap binnen, naar de eerste verdieping.”
[getuige 4]:
“Ik heb op nummer 628 gewoond, totdat ik in 2001 uit huis ben gegaan. (…)Mijn slaapkamer was het eerste raam en van daaruit had ik vrij uitzicht. De badkamer zat ook aan die kant en dat vond ik wel spannend, want er was geen blindering maar alleen een gordijntje. (…) U vraagt mij hoe hoog de heg was. De getuige wijst aan (tot onder haar kin).Ik kon erover heen kijken, maar als kind natuurlijk nog niet.”
[getuige 2]:
“Wij hadden destijds een klus aan het huis op nummer 628. Ik was toen in dienst bij mijn vader als schilder. Ik denk dat het 1978 of 1979 is geweest dat wij daar waren (…) Het was een beetje een modderig stukje waar wij stonden,er stonden een paar boompjesen voor de rest weet ik het eigenlijk niet zo goed meer.”
2.28.
Ook uit de overgelegde foto’s blijkt dat er uitzicht was vanuit de ramen op het erf van [gedaagden] :
  • productie 30 [gedaagden] (ook overgelegd door [eisers] tijdens de zitting): foto uit 1967;
  • productie 6 [eisers] : foto van eind jaren ’70;
  • productie 45 [gedaagden] : foto 1987;
  • productie 41 [gedaagden] : foto 2016;
  • productie 43 [gedaagden] : foto 2019.
2.29.
Getuige [getuige 7] heeft hierover in zekere zin tegenstrijdig verklaard. Hij heeft namelijk enerzijds verklaard dat er geen uitzicht was vanuit de ramen en anderzijds dat er gaatjes in de heg zaten, waardoor je de ramen kon zien. Bovendien verklaart hij over een coniferenhaag, terwijl het om een taxushaag ging volgens partijen. Deze verklaring is in die zin onduidelijk en maakt het voorgaande dan ook niet anders.
“Ik ben zelfstandig makelaar en ik heb destijds het pand op nummer 630 verkocht. (…) Ik ben in 1984 begonnen en ik denk dat deze verkoop voor 1990 is geweest. (…) Aan de rechterkant van de tuin was een haag, een coniferenhaag. Die liep van het begin tot het eind. (…) De coniferenhaag vanaf vooraan de weg was wel ononderbroken.De ramen kon je niet zien, ook niet vanuit het pand op nummer 630. (…) De heg was hoger dan ikzelf, ik ben 1.88 meter. (…) Ik kon zien dat er ramen zaten in het pand, want dat zag je als je langs het pand keek. (…)Bovendien zaten er weleens een paar gaatjes in de heg, dan kon je tussen de coniferen door de ramen zien.”
2.30.
Ook de verklaring van [getuige 8] maakt het voorgaande niet anders. Hij heeft namelijk verklaard:
“U vraagt mij naar de tuin tussen 630 en 628. Daar heeft aan de rand struikgewas gestaan, in mijn beleving was het een soort haag, tegen het hek aan was het meer een haag, verderop was het meer hier en daar. Het uitzicht vanuit de opslag van [naam6] was daardoor weggewerkt.”Het uitzicht vanuit de opslag was aan de achterzijde van de woning op nummer 628. [getuige 8] heeft dus niet verklaard dat er vanuit de woning van [naam6] geen uitzicht was op het erf van [gedaagden] . Sterker nog, hij heeft verklaard dat de haag ‘verderop’ (dus niet bij de opslag), ‘meer hier en daar’ was. Dat sluit uitzicht vanuit de woning (van destijds [naam6] ) dus niet uit.
2.31.
[gedaagden] heeft gesteld dat uit de foto die is overgelegd als productie 45 blijkt dat de haag tot aan de dakgoot van [eisers] kwam. Op die foto is echter juist te zien dat de haag alleen aan de achterzijde van de woning van [eisers] tot aan de dakgoot komt, maar aan de voorzijde (waar ook ramen zijn) juist niet. Ook deze foto kan dus niet als bewijs dienen.
2.32.
De conclusie van het voorgaande is dat uit de getuigenverklaringen en foto’s niet is gebleken dat er gedurende een bepaalde tijd geen uitzicht was vanuit de ramen op het erf van [gedaagden] . [gedaagden] is dus niet geslaagd in het opgedragen bewijs. Dit betekent dat zijn verweer moet worden verworpen, dat het beroep van [eisers] op verjaring slaagt en dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
2.33.
[gedaagden] heeft bij zijn laatste akte zijn eis in reconventie willen wijzigen in die zin dat hij – kort gezegd – vordert dat de erfgrens wordt vastgesteld direct langs de gevel van de woning van [eisers] . [gedaagden] voert hiertoe aan dat de gehele strook grond tot aan de woning van [eisers] door verjaring eigendom is geworden van [gedaagden] .
De rechtbank is met [eisers] van oordeel dat deze eiswijziging in strijd is met de goede procesorde. [gedaagden] heeft namelijk gedurende de gehele procedure gesteld dat de juridische erfgrens gelijk is aan de kadastrale erfgrens (die niet loopt tot aan de woning van [eisers] ). Een wijziging van dit standpunt op het laatste moment in de procedure is dan ook in strijd met eerdere standpunten en daarmee met de goede procesorde. Deze vordering zal dan ook niet beoordeeld worden.
2.34.
De voorwaarde van de voorwaardelijke eis in reconventie is niet ingetreden, omdat in conventie niet geoordeeld is dat [eisers] de strook grond tussen het muurtje en zijn woning heeft verkregen door verjaring. Deze vordering wordt dan ook niet beoordeeld.
Proceskosten
2.35.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op € 3.378,- aan salaris advocaat (6 punten × tarief € 563,-).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 3.675,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4.
wijst de vorderingen af,
3.5.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 3.378,-,
3.6.
verklaart dit vonnis in reconventie, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.7.
bepaalt dat rechtsoverweging 4.5 van het op 19 augustus 2020 tussen [eisers] en [gedaagden] gewezen vonnis moet worden gewijzigd in die zin dat:
  • in de eerste zin
  • in de laatste zin
3.8.
bepaalt dat deze aanvulling onder de vermelding van de datum 19 augustus 2020 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 19 augustus 2020,
3.9.
gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet al hebben gedaan, de ontvangen grosse dan wel het ontvangen afschrift van het vonnis van 19 augustus na ontvangst van deze aanvullende beslissing aan de griffie van de rechtbank te retourneren.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. [2]

Voetnoten

1.Artikel 5:50 lid 1 of 5:51 BW.
2.type: IEV