ECLI:NL:RBNHO:2021:1272

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
C/15/299377 / HA ZA 20-98
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van consignatieovereenkomst tussen stucadoorsbedrijven

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, vordert de eiser, Stucadoorsbedrijf [eiser] B.V., betaling van openstaande facturen van de gedaagde, Stucadoors- & Afbouwbedrijf [gedaagde] B.V., op basis van een mondelinge consignatieovereenkomst. De eiser heeft materialen geleverd aan de gedaagde, maar de gedaagde weigert de facturen te betalen, met als argument dat de facturen onjuist zijn en dat er reeds betalingen zijn gedaan voor bepaalde materialen. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, inclusief de communicatie tussen partijen en de facturen die zijn verzonden. De rechtbank concludeert dat de gedaagde een deel van de vordering terecht betwist, maar dat er ook een bedrag resteert dat de gedaagde aan de eiser verschuldigd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de algemene voorwaarden van de eiser niet van toepassing zijn, omdat deze niet stilzwijgend zijn aanvaard door de gedaagde. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.018,54, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de eiser toegewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/299377 / HA ZA 20-98
Vonnis van 10 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STUCADOORSBEDRIJF [eiser] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. D.A. Boor te Ede (Gelderland),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STUCADOORS- & AFBOUWBEDRIJF [gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.W.F.M. Hoogma te Zoetermeer en advocaat mr. J.J.F. van der Meer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 maart 2020 en de daarin opgenomen stukken;
  • de akte van [gedaagde] d.d. 2 december 2020;
  • de akte van [eiser] d.d. 30 december 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een stucadoorsbedrijf.
2.2.
[gedaagde] exploiteert eveneens een stucadoorsbedrijf, tevens afbouwbedrijf, en een groothandel in bouwmaterialen.
2.3.
[eiser] en [gedaagde] sluiten 9 november 2017 een mondelinge consignatieovereenkomst op grond waarvan [eiser] bouwmaterialen aan [gedaagde] levert. Partijen spreken voorts af dat [gedaagde] steeds doorgeeft welke materialen zijn verbruikt, waarna [eiser] [gedaagde] voor deze materialen factureert.
2.4.
In de periode 20 november 2017 tot en met 5 december 2017 stuurt [gedaagde] de volgende e-mails aan [eiser] aangaande verbruikte materialen. Alle e-mails zijn verstuurd aan info@ [eiser] .nl.
20 november 2017 14:02
‘Dit zijn de materialen die verbruikt zijn in week 46:
1 can Fixopierre 20 ltr
1 pallet Parlumiere Claire’
27 november 2017 14:21
‘Verbruikt materiaal voor week 47 is:
1 pallet Parlumiere Claire’
4 december 2017 15:57
‘Hierbij het verbruikte materiaal van week 48.
7 zakken Calcideco
1 can ltr Fixopiere
67 zakken Clair
(…)’
4 december 2017 16:31
‘Ik zie dat onderstaande email[bovenstaande, rechtbank]
niet klopt.
Het moeten 27 zakken clair zijn (40 doorgegeven staan op factuur 20170177 en 40 doorgegeven 27 november 2017
1 can Fixopiere is al berekend op factuur 20170177.
Dus alleen 27 clair en 7 zakken calcideco factureren.
Excuses voor de vergissing.’
5 december 2017 06:48
‘Door al die verschillende facturen en ingeleverde bonnen raak ik in de war.
Onderstaande is door [naam][ [gedaagde] , rechtbank]
overlegd en door ons gebruikt.
67 clair
7 zakken calcideco
Ik begreep ook dat [naam] al reeds een aantal keer geprobeerd heeft contact te krijgen aangaande de ontvangen facturen.’
2.5.
Op 11 december 2017 en 28 december 2017 stuurt [gedaagde] per e-mail een Excel-overzicht van de geleverde, verbruikte en voorradige materialen van week 49 en 52 aan [eiser] . Beide e-mails zijn wederom gericht aan info@ [eiser] .nl.
2.6.
Per e-mail van 12 februari 2018 stuurt [gedaagde] onderstaand(e) e-mail en Excel-overzicht van week 6 aan [eiser] . Ditmaal is de e-mail verstuurd aan [naam] @ [eiser] .nl.
2.7.
[eiser] heeft op 12 februari 2018 het volgende, onder vermelding van factuurnummer 20180010, aan [gedaagde] gefactureerd:
2.8.
[eiser] heeft op 14 februari 2018 het volgende, onder vermelding van factuurnummer 20180011, aan [gedaagde] gefactureerd:
2.9.
Bij e-mail van 15 februari 2018 om 11:30 antwoordt [gedaagde] op factuur 20180010:
‘De 2 producten op deze factuur staan beide op 23 november 2017 in ons overzicht.
Dus mogen niet in rekening worden gebracht.
Graag ontvang ik een creditnota hiervoor.’
2.10.
Bij e-mail van eveneens 15 februari 2018, ditmaal om 14:41, antwoordt [gedaagde] op factuur 20180011:
‘Op de factuur staan 175 zakken Parlumiere Claire die berekend worden. Er zijn er al 40 berekend op factuur 20170177. Dus graag 40 zakken crediteren.
(…)
Van Ficopiere is ook al 1 can berekend op factuur 20170177. Dus graag 1 can, € 26,18 crediteren. Van Lankolatex is nog niets verbruikt. Dus graag 1 can, € 61,19 crediteren.’
2.11.
[eiser] heeft op 11 juni 2019 het volgende, onder vermelding van factuurnummer 20190057, aan [gedaagde] gefactureerd:
2.12.
Onderaan facturen 20180010, 20180011 en 20190057 staat het volgende:
‘Op al onze offertes, werkzaamheden en betalingen zijn van toepassing de algemene voorwaarden zakelijk verkeer voor afbouwbedrijven. Vastgesteld door de NOA en gedeponeerd bij de kamer van Koophandel te Utrecht onder nummer 30171023.’
Voorts staat onderaan facturen 20180011 en 20190057 vermeld:
‘Betaling binnen 30 dagen na factuurdatum op rekeningnummer NL53RABO0314452052’
Onderaan factuur 20180010 staat:
‘Betaling binnen dagen na factuurdatum op rekeningnummer NL53RABO0314452052’
2.13.
Op 21 februari 2018 schrijft [eiser] per e-mail – verzonden vanaf [naam] @ [eiser] .nl – het volgende aan [gedaagde] :
‘Begin volgende week wordt opgehaald door de transporteur.
Dit volgens uw opgave van materiaal.’
2.14.
Bij e-mail van 19 maart 2018 beantwoordt [gedaagde] bovenstaande e-mail als volgt:
‘Vanmiddag is het onderstaande opgehaald.
2.15.
Bij e-mail van 3 april 2018 stuurt [eiser] een betalingsherinnering aan [gedaagde] voor factuur 20180011.
2.16.
[gedaagde] reageert bij e-mail van 6 april 2018 als volgt op bovengenoemde betalingsherinnering:
‘Ik heb gevraagd om een aanpassing van de factuur volgens afspraak van levering. Momenteel kan ik de factuur niet goedkeuren omdat deze niet correspondeert met de afname.
Ik heb begrepen van [naam] dat er nog wat andere zaken lopen. Daarom lijkt het mij verstandig dat je even telefonisch contact opneemt met hem om het e.e.a. te bespreken.’
2.17.
In opdracht van [eiser] sommeert Graydon Incasso B.V. [gedaagde] bij brieven van 19 augustus 2018 en 12 september 2018 om tot betaling van factuur 20180010 en 20180011 over te gaan.
Voornoemde mr. Boor sommeert [gedaagde] vervolgens bij brieven van 5 juni 2019 en 18 juni 2019 om tot betaling van factuur 20180010 en 20180011 over te gaan.
2.18.
Op 1 mei 2020 heeft [gedaagde] € 6.682,31 aan [eiser] overgemaakt.
2.19.
[eiser] levert thans geen bouwmaterialen meer aan [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
1. veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – te betalen een bedrag van € 31.876,22, vermeerderd met 1,5% contractuele rente per maand over een bedrag van € 22.890,00, vanaf 11 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair
2. veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – te betalen een bedrag van € 26.077,97, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over een bedrag van € 22.890,00, vanaf 11 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
Zowel primair als subsidiair
3. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure en bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald;
4. veroordeling van [gedaagde] in de nakosten, in goede justitie vast te stellen, conform de geldende tarieven en bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over de nakosten verschuldigd zal zijn als zij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald.
3.2.
Als grondslag van haar vordering voert [eiser] kort gezegd aan dat zij uit hoofde van een tussen haar en [gedaagde] geldende consignatieovereenkomst [gedaagde] heeft gefactureerd voor verbuikte en thans nog in voorraad hebbende materialen, en [gedaagde] deze facturen weigert te betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer met als conclusie dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eisvermeerdering

4.1.
Ter zitting heeft [eiser] haar eis mondeling gewijzigd in die zin dat de zowel in de primaire als subsidiaire vordering genoemde hoofdsom van € 22.890,- wordt verhoogd naar € 23.798,32, conform de berekening in randnummer 5. van de dagvaarding. [eiser] stelt dat het hier om een verschrijving gaat.
4.2.
[gedaagde] heeft tegen de wijziging van eis bezwaar gemaakt. Volgens haar had die wijziging schriftelijk gemoeten.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een kennelijke verschrijving in het petitum. Uit punt 5 van de dagvaarding blijkt immers dat de vordering ziet op de aldaar genoemde drie facturen met de nummers 20180010 (€ 3.531,26), 20180011
(€ 7.822,72) en 20190057 (€ 11.536,02). De factuurbedragen tellen op tot het in punt 5 van de dagvaarding genoemde totaalbedrag van € 23.798,32. Dat in de randnummers 16 en 20 vervolgens een hoofdsom van € 22.890,- wordt genoemd, betreft een kennelijke vergissing. Dit bedrag vloeit nergens uit voort en is evident onlogisch. Dat [gedaagde] dit ook zo heeft begrepen, volgt uit haar verweer in haar conclusie van antwoord. Hierin voert zij verweer tegen de drie door [eiser] opgevoerde facturen, waarbij zij de gefactureerde bedragen aanhoudt die optellen tot € 23.798,32. In het verweer wordt dus niet gerekend met een totaalbedrag van € 22.890,-. Dit bevestigt dat dit laatste bedrag nergens uit voortkomt en nergens op gebaseerd is. Geen van partijen rekent met dit bedrag. De rechtbank leest de vordering daarom zo, dat [eiser] de betaling van drie facturen vordert voor een totaalbedrag van € 23.798,32, zoals vermeld in punt 5 van de dagvaarding, te vermeerderen met de contractuele rente van 1,5% per maand, dan wel subsidiair de wettelijke handelsrente, en met de buitengerechtelijke kosten (15% over de hoofdsom).
Openstaande facturen
Overzicht verbruikte en voorradige materialen
4.4.
Partijen twisten over welk Excel-overzicht leidend is bij het vaststellen van de door [eiser] geleverde en door [gedaagde] verbruikte materialen. [eiser] stelt dat [gedaagde] – in strijd met de in het kader van de consignatieovereenkomst gemaakte afspraken – niet wekelijks maar slechts éénmaal een Excel-overzicht heeft aangeleverd. Op basis van dit Excel-bestand zijn alle drie gevorderde facturen opgesteld.
4.5.
[gedaagde] betwist het eenmalig opgeven van verbruikte materialen. Over de weken 46 tot en met 49 en week 52 van 2017 en week 6 van 2018 heeft zij [eiser] per e-mail opgaven van het verbruikte materiaal gezonden. Het verbruik van week 49 en 52 van 2017 en week 6 van 2018 is door middel van een Excel-overzicht aangeleverd. In de overige weken is het verbruikte materiaal steeds in de e-mail zelf opgesomd. Het door [eiser] overgelegde Excel-overzicht toont de verbruikte materialen tot en met week 52. Niet dit verouderde Excel-overzicht maar het overzicht van week 6 van 2018 moet als uitgangspunt dienen in deze procedure. Deze stelling vindt ook steun in het feit dat in de e-mail van 21 februari 2018 van [eiser] (punt 2.13. van dit vonnis) de opsomming van de nog op te halen niet-verbruikte materialen precies overeenkomt met de in het overzicht van week 6 genoemde aantallen en materialen.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat zij het Excel-overzicht van week 6 heeft verstuurd naar [eiser] en dit door haar is ontvangen. Het overzicht is immers naar een door [eiser] zelf verklaard goed werkende e-mailadres gezonden, namelijk [naam] @ [eiser] .nl. Dit is bovendien een e-mailadres dat [eiser] ook na 12 februari 2018 heeft gebruikt (zie onder andere punt 2.13. van dit vonnis). Daarnaast staat bovenaan factuur 20180011 en voor de opsomming van verbruikte materialen vermeld: ‘Volgens opgave administratie tot en met week 6’. Dit impliceert dat [eiser] het Excel-overzicht van week 6 heeft ontvangen. [eiser] heeft namelijk niet uitgelegd op basis van welke andere administratie de desbetreffende factuur is verstuurd, zodat dit het door [gedaagde] gemailde Excel-overzicht van week 6 moet zijn geweest. Met [gedaagde] is de rechtbank voorts eens dat de opsomming van de in meergenoemde e-mail van 21 februari 2018 genoemde aantallen en materialen corresponderen met dit overzicht. Onderaan deze opsomming staat bovendien ‘
Dit volgens uw opgave van materiaal’. Een andere verklaring dan dat het Excel-overzicht van week 6 aan deze opsomming ten grondslag ligt, is derhalve niet aannemelijk.
De rechtbank concludeert dat het Excel-overzicht van week 6 (hierna ook: ‘het overzicht van week 6’) het uitgangspunt is voor de door [gedaagde] verbruikte en dus verschuldigde materialen. In het overzicht van week 6 staan de volgende verbruikte en nog niet gefactureerde materialen opgesomd:
175 zakken
Parlumiere Claire
40 zakken
Parexal
9 zakken
Calcideco
4 can
20 liter Fixopiere
10 can
5 liter Fixopiere
116 zakken
Monogris E
19 zakken
Maite Composant
Factuur 20180010 ad € 3.531,26
4.7.
[gedaagde] betwist de op factuur 20180010 genoemde materialen te hebben verbruikt en het factuurbedrag aan [eiser] verschuldigd te zijn. Op het overzicht van week 6 staan de 40 zakken Maite Composant en 80 zakken Monogris E enkel als geleverd aangemerkt en niet als verbruikt. Bij haar e-mail van 15 februari 2018 (punt 2.9. van dit vonnis) heeft [gedaagde] [eiser] dan ook om dezelfde reden verzocht de factuur te crediteren.
4.8.
De vordering ten aanzien van deze factuur wordt afgewezen, om de volgende reden. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] – de verwijzing naar het overzicht en de e-mail van 15 februari 2018 – had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen waarom bovengenoemde materialen zijn gefactureerd. [eiser] kon niet volstaan met een verwijzing naar de factuur en zijn (verouderde) Excel-overzicht. Nu [eiser] deze nadere onderbouwing niet heeft gegeven, heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat de in rekening gebrachte materialen buiten de werkingssfeer van de consignatieovereenkomst aan [gedaagde] zouden zijn geleverd. Dit is betwist en blijkt verder nergens uit, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Factuur 20180011 ad € 7.822,72
4.9.
Ten aanzien van factuur 20180011 voert [gedaagde] aan dat de hierin opgenomen 40 zakken Parlumiere Claire en 1 can 20 liter Fixopiere al voor een totaalbedrag van € 970,42 bij [gedaagde] in rekening zijn gebracht onder factuur 20170177 en dat deze factuur op 27 december 2017 is betaald. Dat deze materialen tweemaal in rekening zijn gebracht is door [gedaagde] direct bij e-mail van 15 februari 2018 (punt 2.10. van dit vonnis) gemeld aan [eiser] , waarbij om creditering is verzocht. Verder voert [gedaagde] aan dat [eiser] een onjuist tarief heeft toegepast, zodat om die reden de factuur met een bedrag van € 187,70 moet worden verminderd. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat er een bedrag van € 74,04 moet worden gecrediteerd, omdat een product niet is gebruikt, conform gemaild op 15 februari 2018.
Volgens haar eigen berekening moet [gedaagde] daarom slechts € 6.682,31 van factuur 20180011 aan [eiser] te betalen, hetgeen zij op 1 mei 2020 ook heeft gedaan.
4.10.
Bij akte d.d. 2 december 2020 heeft [gedaagde] een betalingsbewijs overgelegd van het door haar genoemde bedrag van € 970,42. Bij akte d.d. 30 december 2020 is de ontvangst van deze betaling op 27 december 2017 door [eiser] erkend. Dit betekent dat de in factuur 20170177 opgenomen 40 zakken Parlumiere Claire en 1 can 20 liter Fixopiere al zijn betaald en een bedrag van € 970,42 van factuur 20180011 om die reden ten onrechte wordt gevorderd. Ter zitting heeft [gedaagde] haar verweer ten aanzien van het prijsverschil prijsgegeven, zodat de rechtbank de factuur niet zal verminderen met het eerder aangevoerde bedrag van € 187,70. Uit het overzicht week 6 blijkt ten slotte dat de op de factuur vermelde 1 can 5 liter Lankolatex niet is gebruikt, zodat het hiervoor in rekening gebrachte bedrag van € 74,04 niet is verschuldigd. Dit betekent dat de factuur tot een bedrag van
€ 6.778,26 verschuldigd is (€ 7.822,72 minus € 970,42 en minus € 74,04). Op 1 mei 2020 heeft [gedaagde] een bedrag van € 6.682,31 op deze factuur betaald. Deze betaling strekt niet geheel op de (restant) hoofdsom, gelet op de inmiddels verschuldigd geworden rente en buitengerechtelijke incassokosten (zoals hierna nog zal worden beslist). De rechtbank komt hierop in rechtsoverweging 4.23 terug.
Factuur 20190057 ad € 11.536,02
4.11.
Volgens het overzicht van week 6 heeft [gedaagde] de volgende materialen nog op voorraad:
203 zakken
Parlumiere Claire
40 zakken
Parlumiere STH Wit
39 zakken
Calcideco
15 zakken
Parmurex
20 can
5 liter Fixopiere
196 zakken
Monogris E
21 zakken
Maite Composant
32 zakken
EHI GF G00
1 can
5 liter Lankolatex
4.12.
Zoals reeds aangegeven worden exact bovengenoemde materialen door [eiser] op 11 juni 2019 gefactureerd onder factuur 20190057 (zie punt 2.11. van dit vonnis). [eiser] stelt deze materialen aan [gedaagde] te hebben geleverd, maar dat deze niet door [gedaagde] zijn verbruikt en derhalve ook niet eerder in rekening zijn gebracht. Omdat [gedaagde] de geleverde materialen onder zich heeft gehouden, moet zij daarvoor betalen. Weliswaar heeft [eiser] op 21 februari 2018 gemaild aan [gedaagde] dat de transporteur de materialen op zal halen, maar dit is nooit daadwerkelijk gebeurd. [gedaagde] laat ook geen bewijs zien, waaruit blijkt dat dit is gebeurd, zoals bijvoorbeeld de CMR-afleverbon.
4.13.
[gedaagde] betwist voormelde materialen nog in haar bezit te hebben en stelt dat deze materialen door [eiser] zijn opgehaald op 19 maart 2018. Zij verwijst in dit kader naar de overgelegde e-mailcorrespondentie van 21 februari 2018 waarin [eiser] bovengenoemde materialen opsomt en aankondigt deze ‘volgende week’ op te halen (punt 2.13. van dit vonnis), en van 19 maart 2018 waarin [gedaagde] aan [eiser] bevestigt dat de materialen die dag zijn opgehaald (punt 2.14. van dit vonnis).
4.14.
Gelet op de door [gedaagde] aangehaalde correspondentie en het feit dat [eiser] niet eerder dan ruim een jaar later de materialen alsnog factureert, is de rechtbank van oordeel dat het bevrijdend verweer van [gedaagde] slaagt. [gedaagde] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de materialen zijn opgehaald en mocht er – nu geen bezwaar op de ophaalbevestiging van 19 maart 2018 door [eiser] is geuit en er evenmin binnen een redelijke termijn een factuur voor de materialen is gestuurd – ook op vertrouwen dat de materialen door [eiser] zijn ontvangen. Van [eiser] had, indien de geleverde materialen inderdaad niet waren opgehaald dan wel terug geleverd, mogen worden verwacht dat zij eerder aan de spreekwoordelijke bel zou trekken dan pas bij haar factuur van 11 juni 2019. Dat door [gedaagde] geen CRM-afleverbon is overgelegd, ten bewijze dat de materialen zijn opgehaald, doet aan het voorgaande niets af.
Conclusie
4.15.
Tot een bedrag van € 6.778,26 heeft [eiser] terecht een vordering ingesteld, waarbij een bedrag van € 6.682,31 tijdens de procedure is betaald. Bekeken moet worden wat dit betekent voor de ingestelde nevenvorderingen en in hoeverre de betaling strekt als een betaling op de verschuldigde hoofdsom. Die verdere beslissing volgt hieronder.
Toepasselijkheid algemene voorwaarden
4.16.
Partijen twisten voorts over (het antwoord op) de vraag of [eiser] , voor wat betreft de door haar primair gevorderde rente (1,5% per maand) en buitengerechtelijke kosten (15% van de hoofdsom), jegens [gedaagde] een beroep toekomt op haar algemene voorwaarden. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval omdat – kort gezegd – de algemene voorwaarden nimmer zijn overeengekomen bij het sluiten van de mondelinge overeenkomst. Subsidiair doet zij op grond van artikel 6:233 sub b BW juncto 6:234 lid 1 BW een beroep op de vernietigbaarheid van de beide bedingen nu deze voorwaarden niet aan [gedaagde] ter hand zijn gesteld.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:217 BW komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. De inhoud van een tot stand gekomen overeenkomst wordt bepaald aan de hand van de wilsvertrouwensleer uit artikelen 3:33 en 3:35 BW. Of algemene voorwaarden onderdeel uitmaken van de overeenkomst, moet ook op basis van deze leer worden bepaald.
4.18.
Vast staat dat partijen enkel mondelinge afspraken hebben gemaakt en er dus geen schriftelijke overeenkomst is opgesteld. Anders dan [eiser] kennelijk bepleit is voor het aannemen van toepasselijkheid van de algemene voorwaarden onvoldoende dat [gedaagde] dezelfde voorwaarden hanteerde als [eiser] . Ook het achteraf op een factuur van toepassing verklaren van de algemene voorwaarden zorgt er niet voor dat deze onderdeel uitmaken van de reeds gesloten overeenkomst. Aanbod en aanvaarding hebben dan immers al plaatsgevonden. Echter, het
stelselmatigverwijzen naar de toepasselijkheid van algemene voorwaarden op de facturen – zonder dat daartegen geprotesteerd wordt – kan er onder omstandigheden wel voor zorgen dat de algemene voorwaarden van toepassing worden op toekomstige handelstransacties. De voorwaarden gelden dan als stilzwijgend aanvaard (ECLI:NL:HR:1994:ZC1390). Relevante omstandigheden in dit kader zijn: de gebruiken in de branche, de formulering van het verwijzingsbeding, de bestendigheid van een handelsrelatie en de professionaliteit van partijen.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben kort met elkaar samengewerkt: van 9 november 2017 tot en met begin februari 2018 werden op grond van de consignatieovereenkomst materialen geleverd. Over die periode zijn – voor zover bij de rechtbank bekend – slechts twee facturen door [eiser] opgemaakt en aan [gedaagde] gestuurd, facturen 20180010 en 20180011. De factuur 20190057 neemt de rechtbank niet mee, omdat deze pas ver na het sluiten van de overeenkomst is opgesteld. Op alle twee genoemde facturen is een verwijzing naar de door [eiser] gehanteerde algemene voorwaarden opgenomen (punt 2.12. van dit vonnis). Eerdergenoemde factuur 20170177 is opgesteld door [eiser] , een andere rechtsentiteit dan [eiser] en is om die reden niet relevant.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van voorgaande geen sprake van een bestendige handelsrelatie. Ter zitting is weliswaar door beide partijen verklaard dat zij eerder hebben samengewerkt, maar dit betrof een indirecte samenwerking via een bedrijf in Volendam.
Nu in dit verband geen andere relevante feiten of omstandigheden zijn aangevoerd door [eiser] , valt met toepassing van de maatstaven neergelegd in art. 3:33 en 3:35 BW niet aan te nemen dat [gedaagde] de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden stilzwijgend heeft aanvaard.
4.20.
Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn, komt zij niet toe aan het subsidiaire betoog van [gedaagde] dat de algemene voorwaarden door haar zijn vernietigd omdat deze niet ter hand zijn gesteld. Dit heeft tot gevolg dat er geen contractuele rente verschuldigd is door [gedaagde] .
Wettelijke handelsrente
4.21.
Voor zover [gedaagde] heeft willen betogen dat nu [eiser] heeft nagelaten de verzochte creditering ten aanzien van factuur 20180011 te verlenen (zie punt 2.10. en 2.15. van dit vonnis) zij de factuur in zijn geheel niet te hoeven betalen, verwerpt de rechtbank dit betoog. De creditering zag slechts op een deel van de gefactureerde materialen. De overige materialen zijn wel degelijk verbruikt en dus terecht in rekening gebracht. [gedaagde] had dit deel van de factuur tijdig moeten betalen, namelijk binnen 30 dagen na de factuurdatum van 14 februari 2018. [gedaagde] is derhalve vanaf 17 maart 2018 in verzuim en vanaf dat moment de wettelijke handelsrente verschuldigd over het bedrag van € 6.778.26. Tot en met 1 mei 2020 bedroeg de verschuldigde wettelijke handelsrente een bedrag van € 1.208,68. Hoe de betaling op 1 mei 2020 wordt verwerkt en wat dit betekent voor de verschuldigde rente na 1 mei 2020, beslist de rechtbank in rechtsoverweging 2.23.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.22.
[eiser] vordert (subsidiair) een bedrag van € 1.003,90 aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht (zie punt 2.17. van dit vonnis). Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bedrag tot het wettelijke tarief verschuldigd is door [gedaagde] , namelijk een bedrag van € 713,91. Uit rechtsoverweging 4.23 volgt dat dit bedrag al op 1 mei 2020 is betaald, zodat de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten om die reden wordt afgewezen.
Ontvangen betaling / rente / buitengerechtelijke kosten
4.23.
[gedaagde] heeft op 1 mei 2020 € 6.682,31 aan [eiser] betaald. Ingevolge artikel 6:44 BW strekt deze (deel)betaling allereerst in mindering op de door [eiser] gemaakte kosten, daarna in mindering van de verschenen rente en ten slotte op de gevorderde hoofdsom. De buitengerechtelijke incassokosten van € 713,91 en de wettelijke handelsrente tot en met 1 mei 2020 van € 1.208,68, tellen samen op tot een bedrag van € 1.922,59. De betaling van € 6.682,31 ziet eerst op deze kosten, waarna een bedrag van € 4.759,72 overblijft. Dit laatste bedrag is op 1 mei 2020 betaald op de hoofdsom van € 6.778,26, zodat vanaf 2 mei 2020 nog resteert een te betalen bedrag van € 2.018,54. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te berekenen met ingang van 2 mei 2020 tot de dag van de algehele voldoening.
Proceskosten
4.24.
De mate waarin de eiser in het gelijk wordt gesteld wordt niet enkel bepaald door vergelijking van petitum en dictum, maar mede door tal, gewicht en uitkomst van onderweg beslechte geschilpunten. Met inachtneming hiervan, zal de rechtbank [gedaagde] in de proceskosten veroordelen, maar deze deels tussen partijen compenseren omdat slechts een beperkt deel van het gevorderde wordt toegewezen. De helft van het door [eiser] betaalde griffierecht blijft voor haar eigen rekening en de rechtbank houdt het liquidatietarief I aan bij het bepalen van het salaris advocaat. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 87,00
- griffierecht 1.021,00
- salaris advocaat
956,00(2 punten × tarief I € 478,00)
Totaal € 2.064,00
Nakosten
4.25.
Ook de gevorderde nakosten zijn toewijsbaar, te vermeerderen met wettelijke rente.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag aan hoofdsom van
€ 2.018,54, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 2 mei 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.064,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, zoals gevorderd begroot op een bedrag van € 163,00 dan wel, indien de betekening van dit vonnis plaatsvindt, een bedrag van € 248,00 te voldoen binnen veertien dagen na datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten, te rekenen vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis, indien voldoening van de nakosten niet binnen bedoelde termijn van veertien dagen plaatsvindt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1535