Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
[maatschap]
De kantonrechter wijst de vordering van eiseres af, omdat eiseres – door overdracht van de vordering aan de nieuw opgerichte B.V. – geen rechthebbende meer is en zij niet (op grond van artikel 225 Rv) om schorsing van het geding heeft gevraagd om de B.V. als procespartij in haar plaats te stellen.
De tegenvordering van gedaagde wordt ook afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde de gevorderde schade heeft geleden als gevolg van wanprestatie door eiseres.
1.Het procesverloop
2.Feiten
‘(…). Ik ben blij met de input van jullie allemaal, dat we het toch op een zo goed mogelijke manier, en in de geest van [erflater] , afwikkelen. (…)
toevoeging ktr: 13 mei 2019] een ingebrekestelling moest sturen als er dan nog geen fatsoenlijke reactie van de advocaat van [executeur] was ontvangen.
iedere (beweerde) claim, hoe ook genaamd en in welke hoedanigheid ook, waaronder (beweerde) aanspraken op de nalatenschap van erflater’.
3.De vordering
4.Het verweer
Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de waarde van de gestelde werkzaamheden al ruimschoots is vergoed door betaling van de eerdere facturen. Verder betwist [gedaagde] (een deel van) de omvang van de door [de maatschap] gedeclareerde werkzaamheden. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten moeten worden afgewezen, omdat deze nodeloos zijn gemaakt en de kosten zonder specificatie of nadere uitleg worden gevorderd.
5.De tegenvordering
6.De beoordeling
als gevolg vandie tekortkoming. Dat betekent dat de schade voorkomen had kunnen worden als de tekortkoming zich niet had voorgedaan. Aan die voorwaarde is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan. De kantonrechter kan [gedaagde] volgen waar zij stelt dat [executeur] een hoger bedrag aan wettelijke rente verschuldigd was geweest indien [executeur] eerder (per 1 mei 2021) ingebreke was gesteld. De termijn van zes maanden voor opeisbaarheid van een legaat van een geldsom is immers geen fatale termijn, zodat voor de opeisbaarheid van de wettelijke rente een voorafgaande ingebrekestelling vereist is (artikel 4:125, 6:83 en 6:119 BW). De kantonrechter vindt het echter, gelet op de overgelegde correspondentie (r.o. 2.5 tot 2.10), niet aannemelijk dat het eerder versturen van een ingebrekestelling tot een andere, voor [gedaagde] gunstigere uitkomst zou hebben geleid. [gedaagde] had aanvankelijk immers een veel hoger schikkingsbedrag (namelijk € 230.000,-) voorgesteld, dat voor [executeur] niet acceptabel was. [gedaagde] (zelf jurist) is uiteindelijk tegen finale kwijting akkoord gegaan met het veel lagere schikkingsbedrag van € 10.000,-, welk bedrag blijkens haar e-mail van 8 mei 2019 deels bedoeld was ter compensatie van rente en kosten (r.o. 2.6). Uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat [executeur] (kennelijk) niet bereid was tot betaling van een hoger schikkingsbedrag en dat [gedaagde] zich hierbij neergelegd heeft. De kantonrechter ziet niet in dat een eerdere ingebrekestelling tot een gunstigere uitkomst had geleid en dat [gedaagde] daardoor op een (iets) hoger bedrag aan wettelijke rente aanspraak had kunnen maken.