ECLI:NL:RBNHO:2021:12750

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
8603174
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling advocatenfactuur en tegenvordering wegens wanprestatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 22 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en een gedaagde over de betaling van een advocatenfactuur. De eiseres, een maatschap, vorderde betaling van een factuur voor verleende juridische bijstand aan de gedaagde, die in een nalatenschapszaak betrokken was. De kantonrechter wees de vordering af, omdat de maatschap na de overdracht van de vordering aan een nieuw opgerichte B.V. geen rechthebbende meer was op de vordering. De gedaagde had de factuur niet betaald en voerde aan dat er sprake was van wanprestatie door de maatschap, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedaagde geen schade had geleden als gevolg van deze wanprestatie.

Het proces begon met een dagvaarding van de maatschap in mei 2020, waarna de zaak werd verwezen naar de Rechtbank Noord-Holland. De gedaagde had een tegenvordering ingediend, waarin zij stelde dat de maatschap tekort was geschoten in haar verplichtingen. De kantonrechter concludeerde dat de maatschap niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat de vordering rechtsgeldig was overgedragen aan de B.V. en de maatschap niet meer de rechthebbende was. De tegenvordering van de gedaagde werd eveneens afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er schade was geleden door wanprestatie van de maatschap.

De kantonrechter besloot dat beide partijen in het ongelijk waren gesteld en dat de proceskosten voor eigen rekening kwamen. Dit vonnis benadrukt het belang van rechtsopvolging en de noodzaak voor partijen om de juiste procespartijen te hebben in een rechtszaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8603174 \ CV EXPL 20-5418
Uitspraakdatum: 22 december 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de maatschap
[maatschap]
gevestigd te [plaats]
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie
verder te noemen: [de maatschap]
gemachtigde: E.A.P. van Lith
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag of gedaagde de factuur van eiseres voor verleende diensten (juridische bijstand) moet betalen en of eiseres aan gedaagde schadevergoeding moet betalen wegens wanprestatie.
De kantonrechter wijst de vordering van eiseres af, omdat eiseres – door overdracht van de vordering aan de nieuw opgerichte B.V. – geen rechthebbende meer is en zij niet (op grond van artikel 225 Rv) om schorsing van het geding heeft gevraagd om de B.V. als procespartij in haar plaats te stellen.
De tegenvordering van gedaagde wordt ook afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde de gevorderde schade heeft geleden als gevolg van wanprestatie door eiseres.

1.Het procesverloop

1.1.
[de maatschap] heeft bij dagvaarding van 14 mei 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld bij de rechtbank Amsterdam . Bij vonnis van 8 juni 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de zaak ter verdere behandeling naar deze rechtbank verwezen, omdat de behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is omdat [gedaagde] werkzaam is bij de rechtbank Amsterdam .
1.2.
Vervolgens heeft de maatschap bij dagvaarding van 15 juni 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld bij deze rechtbank. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.3.
[de maatschap] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven. [de maatschap] heeft vervolgens schriftelijk gereageerd in de zaak van de tegenvordering. Daarna heeft [gedaagde] nog een akte genomen.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
In februari 2019 hebben [gedaagde] en [de maatschap] een overeenkomst van opdracht gesloten uit hoofde waarvan advocaat [naam] (hierna: de advocaat) juridische bijstand aan [gedaagde] heeft verleend bij de afwikkeling van de nalatenschap van de overleden ex-partner van [gedaagde] (hierna: de erflater).
2.2.
De erflater heeft in zijn testament van 13 juli 2017 € 1.000.000,- gelegateerd [gedaagde] , dat op 1 mei 2019 opeisbaar werd (hierna: het legaat).
2.3.
Omdat [gedaagde] vreesde dat de executeur tevens enig erfgename ( [executeur] (hierna: [executeur] ) niet (tijdig) aan de verplichtingen jegens [gedaagde] zou voldoen, heeft zij de advocaat ingeschakeld.
2.4.
Op 2 mei 2019 heeft op initiatief van de advocaat een bespreking (buiten aanwezigheid van [gedaagde] ) plaatsgevonden met de advocaat van [executeur] om een minnelijke regeling te beproeven.
2.5.
Bij e-mail van 3 mei 2019 heeft de advocaat aan [executeur] een schikkingsvoorstel gedaan, dat inhield dat er naast het legaat een aanvullend bedrag van € 230.000,- aan [gedaagde] zou worden betaald ter voldoening van de overige aanspraken die [gedaagde] op de nalatenschap meende te hebben. Het concept voor deze e-mail is door [gedaagde] goedgekeurd.
2.6.
Bij e-mail van 8 mei 2019 heeft [gedaagde] de advocaat geschreven:
‘(…). Ik ben blij met de input van jullie allemaal, dat we het toch op een zo goed mogelijke manier, en in de geest van [erflater] , afwikkelen. (…)
- wederpartij had al lang kunnen betalen, zij is immers gefortuneerd, sowieso het bedrag van het legaat had al lang al geregeld kunnen zijn- ik wil dat de 10 mille NIET door pij betaald wordt, maar uit de gelden bij de notaris (….); dat is dan voor rente en kosten. Wel, i.c. is er sprake van kosten; als de wederpartij daarmee niet akkoord gaat, is de deal over, en ga ik met alle mogelijke middelen verder.
(…).’
2.7.
Bij e-mail van 12 mei 2019 heeft [gedaagde] de advocaat geschreven dat hij maandagmiddag [
toevoeging ktr: 13 mei 2019] een ingebrekestelling moest sturen als er dan nog geen fatsoenlijke reactie van de advocaat van [executeur] was ontvangen.
2.8.
Bij brief van 13 mei 2019 heeft de advocaat [executeur] in gebreke gesteld, omdat zij ondanks herhaalde verzoeken nog geen uitkering van het legaat had gedaan, ondanks de opeisbaarheid op 1 mei 2019. Het concept voor deze brief is door [gedaagde] goedgekeurd.
2.9.
Op 23 mei 2019 is tussen [gedaagde] en [executeur] een vaststellingsovereenkomst gesloten en ondertekend. Daarin is bepaald dat [gedaagde] naast het legaat van € 1.000.000,- een schikkingsbedrag van € 10.000,- zal ontvangen ter finale kwijting van ‘
iedere (beweerde) claim, hoe ook genaamd en in welke hoedanigheid ook, waaronder (beweerde) aanspraken op de nalatenschap van erflater’.
2.10.
Het legaat is op 27 mei 2019 aan [gedaagde] uitbetaald.
2.11.
[de maatschap] heeft voor de verleende diensten in totaal drie facturen aan [gedaagde] gestuurd. Behoudens de laatste factuur van 20 juni 2019 ter hoogte van € 10.204,48 (hierna: de Factuur) zijn alle facturen door [gedaagde] voldaan.
2.12.
[de maatschap] heeft [gedaagde] meermaals schriftelijk verzocht tot betaling van de Factuur over te gaan. [gedaagde] heeft in schriftelijke reacties aan [de maatschap] laten weten dat zij de Factuur niet zal betalen, omdat volgens [gedaagde] sprake is van wanprestatie waardoor zij schade heeft geleden.

3.De vordering

3.1.
[de maatschap] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 11.234,59 (te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarden tot algehele betaling), bestaande uit een bedrag van € 10.204,48 voor de onbetaald gebleven Factuur, een bedrag van € 153,07 aan wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de Factuur tot de dag van dagvaarden en een bedrag van € 877,04 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
[de maatschap] legt aan de vordering de overeenkomst van opdracht ten grondslag. Omdat [gedaagde] de Factuur ondanks betalingsherinneringen weigert te betalen, is zij over het openstaande factuurbedrag ook de wettelijke rente verschuldigd. Op grond van artikel 6:96 lid 2c en lid 6 BW is [gedaagde] verder buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Primair voert zij aan dat [de maatschap] niet-ontvankelijk is, omdat de vordering op [gedaagde] niet (meer) in eigendom van [de maatschap] is. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat zij de opdrachtovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden wegens wanprestatie. Vanwege die wanprestatie moet de omvang van de aan de zijde van [gedaagde] bestaande ongedaanmakingsverplichtingen op nihil worden gesteld.
Meer subsidiair voert [gedaagde] aan dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de waarde van de gestelde werkzaamheden al ruimschoots is vergoed door betaling van de eerdere facturen. Verder betwist [gedaagde] (een deel van) de omvang van de door [de maatschap] gedeclareerde werkzaamheden. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten moeten worden afgewezen, omdat deze nodeloos zijn gemaakt en de kosten zonder specificatie of nadere uitleg worden gevorderd.

5.De tegenvordering

5.1.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter [de maatschap] veroordeelt tot betaling van € 1.500,- (primair), althans € 722,- (subsidiair), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 mei 2019 tot de dag van algehele betaling. [de maatschap] is volgens [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten in haar contractuele verplichtingen, waardoor [gedaagde] schade heeft geleden bestaande uit het mislopen van wettelijke rente van € 1.500,- subsidiair € 722,- over het te laat uitbetaalde legaat.
5.2.
[de maatschap] betwist de tegenvordering.

6.De beoordeling

de vordering
6.1.
De vraag die voorligt is of de vordering tot betaling van de Factuur door [gedaagde] moet worden toegewezen.
6.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [de maatschap] niet-ontvankelijk is in haar vordering. [gedaagde] voert dit verweer in reactie op de mededeling van [de maatschap] in de conclusie van dupliek in reconventie dat de vordering op [gedaagde] rechtsgeldig is overgedragen aan [advocatenkantoor] B.V. (hierna: de B.V.) vanwege de omzetting van de maatschap naar de B.V. per 1 juli 2021. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het (behoudens zeer bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen) niet mogelijk is om tijdens een procedure een procespartij te vervangen door een andere.
6.3.
De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer doelt treft. Door de omzetting van de maatschap in een B.V., is de maatschap, de procespartij in dit geding, opgehouden te bestaan. De vordering die de maatschap op [gedaagde] meende te hebben is aan de B.V. gecedeerd (rechtsopvolging onder bijzondere titel ex art 3:80 lid 3 BW). De B.V. is hierdoor de materieel rechthebbende op de vordering geworden, terwijl de maatschap de formele procespartij in dit geding is. De B.V. had in verband hiermee om schorsing van het geding kunnen verzoeken, en na die schorsing in plaats van de maatschap de zaak als eiseres kunnen hervatten [artikel 225 lid 1 onder c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)]. Dat is echter niet gebeurd. Het gevolg daarvan is dat de procedure op naam van de oorspronkelijke procespartij, [de maatschap] , wordt voortgezet (artikel 225 lid 2 Rv) en dat de vordering zal worden afgewezen, omdat [de maatschap] door overdracht van de vordering naar de B.V. niet meer de rechthebbende op de vordering is.
de tegenvordering
6.4.
Volgens [gedaagde] is [de maatschap] (ernstig) toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen door de wederpartij niet per 1 mei 2019 (de datum van opeisbaarheid van het legaat) in gebreke te stellen en daarbij aanspraak te maken op de wettelijke rente. Door deze kunstfout heeft [gedaagde] schade geleden, bestaande uit het mislopen van de wettelijke rente over het legaat, primair over de periode van 1 mei tot 27 mei 2019 en subsidiair over de periode van 13 mei tot 27 mei 2019.
6.5.
[de maatschap] heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is geweest van een toerekenbare tekortkoming als gevolg waarvan schade is ontstaan. [de maatschap] heeft in dat verband aangevoerd dat de advocaat steeds heeft gehandeld in overleg met en conform instructies van [gedaagde] . Ook de ingebrekestelling is volgens [de maatschap] met instemming van [gedaagde] (pas) op 13 mei 2019 verstuurd. Dat dat niet eerder is gebeurd, komt omdat partijen toen nog (met instemming van [gedaagde] ) in minnelijk overleg waren. [de maatschap] voert subsidiair aan dat een eerdere ingebrekestelling niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid, omdat de wederpartij niet meer wilde betalen dan € 10.000,- . Tot slot voert [de maatschap] aan dat [gedaagde] zelf met het schikkingsbedrag, waarin de rentecomponent is verdisconteerd, heeft ingestemd. [gedaagde] heeft daarmee afstand gedaan van haar aanspraken in het kader van de onderhandelingen en kan niet stellen dat zij door de schuld van haar advocaat te weinig heeft gehad, aldus nog steeds [de maatschap] .
6.6.
De kantonrechter overweegt dat in het midden kan blijven of [de maatschap] toerekenbaar tekort is geschoten, omdat voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie – naast het bestaan van de toerekenbare tekortkoming – vereist is dat de schade is geleden
als gevolg vandie tekortkoming. Dat betekent dat de schade voorkomen had kunnen worden als de tekortkoming zich niet had voorgedaan. Aan die voorwaarde is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldaan. De kantonrechter kan [gedaagde] volgen waar zij stelt dat [executeur] een hoger bedrag aan wettelijke rente verschuldigd was geweest indien [executeur] eerder (per 1 mei 2021) ingebreke was gesteld. De termijn van zes maanden voor opeisbaarheid van een legaat van een geldsom is immers geen fatale termijn, zodat voor de opeisbaarheid van de wettelijke rente een voorafgaande ingebrekestelling vereist is (artikel 4:125, 6:83 en 6:119 BW). De kantonrechter vindt het echter, gelet op de overgelegde correspondentie (r.o. 2.5 tot 2.10), niet aannemelijk dat het eerder versturen van een ingebrekestelling tot een andere, voor [gedaagde] gunstigere uitkomst zou hebben geleid. [gedaagde] had aanvankelijk immers een veel hoger schikkingsbedrag (namelijk € 230.000,-) voorgesteld, dat voor [executeur] niet acceptabel was. [gedaagde] (zelf jurist) is uiteindelijk tegen finale kwijting akkoord gegaan met het veel lagere schikkingsbedrag van € 10.000,-, welk bedrag blijkens haar e-mail van 8 mei 2019 deels bedoeld was ter compensatie van rente en kosten (r.o. 2.6). Uit deze gang van zaken kan worden afgeleid dat [executeur] (kennelijk) niet bereid was tot betaling van een hoger schikkingsbedrag en dat [gedaagde] zich hierbij neergelegd heeft. De kantonrechter ziet niet in dat een eerdere ingebrekestelling tot een gunstigere uitkomst had geleid en dat [gedaagde] daardoor op een (iets) hoger bedrag aan wettelijke rente aanspraak had kunnen maken.
6.7.
De conclusie is dat het causaal verband tussen de door [gedaagde] gestelde (en door [de maatschap] gemotiveerd betwiste) wanprestatie en de door haar geleden schade onvoldoende is komen vast te staan, zodat de tegenvordering van [gedaagde] zal worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en reconventie
6.8.
In de omstandigheid dat partijen in conventie en in reconventie over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in conventie en in reconventie te compenseren.

7.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
7.1.
wijst de vordering af;
de tegenvordering
7.2.
wijst de vordering af;
de vordering en de tegenvordering
7.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg, kantonrechter en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter