ECLI:NL:RBNHO:2021:12947

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
C/15/299771 / HA ZA 20-117
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een mondeling gesloten overeenkomst van geldlening tussen broers

In deze zaak vordert eiser, een broer van gedaagde 1, terugbetaling van een bedrag van € 115.000,- dat hij in juni 2019 aan gedaagde 1 en gedaagde 2 heeft overgemaakt. Eiser stelt dat dit bedrag is verstrekt op basis van een mondelinge overeenkomst van geldlening. Gedaagden betwisten het bestaan van een dergelijke overeenkomst en stellen dat de overgemaakte bedragen bedoeld waren om een schuld van gedaagde 1 aan de holding van eiser, Eurintro, te voldoen. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de stelling van een overeenkomst van geldlening ondersteunen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat er geen bewijs is van een leningsovereenkomst en de betalingen direct door gedaagde 1 zijn doorgestort naar Eurintro. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 5.179,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/299771 / HA ZA 20-117
Vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L. van Leeuwen te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.H.H. Vastmans te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna in verband met hun gelijkluidende achternaam bij de voornaam of bij de voornaam en achternaam aangeduid worden, dan wel eiser en gedaagden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 februari 2020 met producties 1 tot en met 10 van de zijde van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord van 3 februari 2021 met producties 1 tot en met 27 van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
- het tussenvonnis van 17 februari 2021,
- de op 11 februari 2021 namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingediende akte overlegging productie 8,
- de op 28 mei 2021 namens [eiser] ingediende akte overlegging aanvullende producties 11 tot en met 14,
- het rolbericht van 10 juni 2021 waarbij mr. L. van Leeuwen zich heeft gesteld voor [eiser] ,
- de mondelinge behandeling van 11 juni 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde 1] zijn broers. [gedaagde 2] is de partner van [gedaagde 1] .
2.2.
[eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van Eurintro Holding B.V. (hierna: Eurintro). Eurintro doet dienst als holdingmaatschappij.
2.3.
[gedaagde 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf] Beheer B.V. (hierna: [bedrijf] ). [bedrijf] doet eveneens dienst als (financiële) holdingmaatschappij.
2.4.
In 2010 is de vennootschap met de latere naam Wanted Holding B.V. opgericht (hierna: Wanted Holding). [eiser] was – via Eurintro – aandeelhouder in deze vennootschap. [gedaagde 1] werd in 2016 – via een overdracht van 3% van de aandelen in Wanted Holding door Eurintro aan [bedrijf] – eveneens aandeelhouder.
In de akte van levering van 4 februari 2016 zijn partijen met betrekking tot de koopsom het volgende overeengekomen:
III Koopsom
Deze overeenkomst van verkoop en koop is gesloten voor de koopsom vaneenhonderdduizend euro (€ 100.000,-), welke koopsom koper aan verkoper zal voldoen door na te melden schuldvernieuwing/geldlening, voor welke voldoening door schuldvernieuwing/geldlening de verkoper kwijting verleent.
schuldvernieuwing/geldleningVerkoper en koper doen voor de koopsom, groot eenhonderdduizend euro (€ 100.000,-), bij deze afstand om baat, onder de voorwaarde dat koper aan verkoper schuldig erkent een bedrag ter grootte van eenhonderdduizend euro (€ 100.000,-).
Ter uitvoering van vorenstaande verklaart koper bij deze schuldig te erkennen aan verkoper een bedrag van eenhonderdduizend euro (€ 100.000,-), onder nader door hen overeen te komen bepalingen.
2.5.
Wanted Andijk B.V. (hierna: Wanted Andijk) was een dochteronderneming van Wanted Holding. In Wanted Andijk werden de vennootschapsactiviteiten van de onderneming van [naam] , de inmiddels overleden vader van [eiser] en [gedaagde 1] , op het gebied van detachering van buitenlandse arbeidskrachten voortgezet.
2.6.
Eind 2018/begin 2019 is de vennootschapsrechtelijke structuur van het concern ingrijpend gewijzigd. Het actief van Wanted Holding en haar dochtervennootschappen werd ingebracht in een aantal nieuw opgerichte vennootschappen (hierna: het ‘nieuwe’ Wanted of Wanted).
2.7.
[gedaagde 1] ’s taak was het bemiddelen bij de totstandkoming van overeenkomsten met klanten van Wanted Andijk/Wanted Holding. Na verkrijging van zijn belang in Wanted Holding, zette hij deze werkzaamheden als zelfstandige tegen een vergoeding voort via zijn vennootschap [bedrijf] .
2.8.
Eind juni 2019 werd [gedaagde 1] , die op dat moment met [gedaagde 2] op vakantie in Turkije was, onverwachts gebeld door [eiser] . Partijen voerden een kort telefoongesprek en maakten mondeling de afspraak dat [eiser] via een aantal deelbetalingen een bedrag zou overmaken naar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De overgemaakte bedragen dienden vervolgens via [bedrijf] naar Eurintro overgemaakt te worden. In lijn met deze afspraak heeft [eiser] via zijn privérekening (en verspreid over vijf deelbetalingen) een bedrag van € 115.000,- naar de privérekeningen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgemaakt. Het ging om de volgende betalingen:
- op 28 juni 2019 maakte [eiser] € 30.000,- aan [gedaagde 1] over;
- op 1 juli 2019 maakte [eiser] € 25.000,- aan [gedaagde 2] over;
- op 2 juli 2019 maakte [eiser] € 20.000,- aan [gedaagde 2] over;
- op 3 juli 2019 maakte [eiser] € 20.000,- aan [gedaagde 2] over;
- op 4 juli 2019 maakte [eiser] € 20.000,- aan [gedaagde 2] over.
2.9.
Bovenstaande bedragen zijn door [gedaagde 1] vrijwel direct doorgestort naar de ondernemingsrekening van [bedrijf] .
2.10.
Tussen 1 juli 2019 en 6 juli 2019 heeft [bedrijf] , eveneens in deelbetalingen, € 115.000,- aan Eurintro overgemaakt.
2.11.
Op 15 november 2019 is de samenwerking met [bedrijf] (en daarmee met [gedaagde 1] ) door het ‘nieuwe’ Wanted met onmiddellijke ingang beëindigd. Wanted zou hebben ontdekt dat [bedrijf] haar bemiddelingsdiensten ook aan andere partijen had aangeboden, waarmee zij volgens Wanted in strijd zou hebben gehandeld met haar verplichtingen jegens Wanted.
2.12.
Bij brief van 6 december 2019 heeft [gedaagde 1] ( [bedrijf] ) via zijn advocaat de door Wanted gemaakte verwijten bestreden. Namens [gedaagde 1] werd aanspraak gemaakt op diverse vergoedingen/betalingen in verband met (de abrupte beëindiging van) de eerdere samenwerking.
2.13.
Op 11 december 2019 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] via de advocaat van [eiser] schriftelijk gesommeerd een bedrag van € 115.000,- terug te betalen aan [eiser] :
“In de periode van 28 juni 2019 tot en met 4 juli 2019 heeft u van mijn cliënt in 6 (de rechtbank leest : 5) betalingen een bedrag ontvangen van in totaal € 115.000,-. Aan de rekening van mevrouw [gedaagde 2] is € 85.000,- betaald en aan de rekening van de heer [gedaagde 1] is € 30.000,- betaald.
Cliënt heeft u hiermee geholpen om u in staat te stellen enkele schulden te voldoen. Er is geen schriftelijke geldlening vastgelegd van wat u samen hebt ontvangen. Hetgeen aan u is betaald, dient u aan client terug te betalen. Cliënt houdt u hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van € 115.000,-, en als alternatief stelt hij u hierbij aansprakelijk voor de terugbetaling van € 85.000,- resp. € 30.000,-.
Voor hetgeen cliënt aan u heeft betaald, heeft client een vordering tot terugbetaling en die vordering is opeisbaar. Ik verzoek en voor zover nodig sommeer hierbij om het bedrag van totaal € 115.000,- binnen veertien na heden terug te betalen, bij gebreke waarvan over het verschuldigde wettelijke rente verschuldigd gaat zijn vanaf het verstrijken van genoemde termijn.”
2.14.
In december 2019 heeft naar aanleiding van het voorgaande en in het bijzijn van advocaten een bespreking tussen partijen plaatsgevonden.
2.15.
Op 28 januari 2020 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] via hun advocaat schriftelijk gereageerd op de sommatie :
“Ik heb u er namens cliënt attent op gemaakt dat deze zaak helemaal niet zo zwart/wit is als door u wordt gesuggereerd. Daarbij heb ik vooropgesteld dat aan uw cliënt is om het bestaan van een lening aan te tonen. Daarvoor was/is wederzijds wilsovereenstemming vereist tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] anderzijds, welke niet bestond en bestaat. In uw sommatiebrief van 11 december jl. ontbreekt het aan een overtuigende motivering op dit punt.
U schrijft in die brief aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] slechts dat [eiser] het bedrag had overgemaakt om hen “in staat te stellenenkele schuldente voldoen.” In mijn e-mail van 18 december jl. heb ik erop gewezen dat dit onjuist is. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hadden namelijk geen “schulden” die moesten worden voldaan. Zonder dat cliënten daartoe gehouden waren, heb ik verder uiteengezet:
“Deze bedragen zijn in genoemde periode door [eiser] overgemaakt, nadat hij [gedaagde 1] had verzocht om die bedragen direct aan Eurintro Holding B.V. (…) terug te betalen. Ook heeft [eiser] daarbij aan [gedaagde 1] verzocht om de overgemaakte bedragen niet zelf terug te storten, maar om dat te doen via [bedrijf] Beheer B.V. Hiermee zou [gedaagde 1] uw cliënt helpen – dus niet andersom – en wel om een gat in de boeken van diens vennootschap Eurintro Holding B.V. te dichten. [gedaagde 1] heeft mij bankafschriften verstrekt waaruit blijkt dat mevrouw [gedaagde 2] en [gedaagde 1] vanaf 1 juli t/m 6 juli jl. in totaal EUR 115.000 hebben overgemaakt aan [bedrijf] Beheer B.V., welke dit bedrag tezelfdertijd middels diverse overboekingen inderdaad aan Eurintro Holding B.V. heeft betaald.”
Mijn conclusie luidde toen dat het element van een “lening” aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] er overduidelijk bij is bedacht om tegengas te geven in de zaak tussen [bedrijf] /Wanted c.s.”
2.16.
Op 16 april 2020 hebben gedaagden en [bedrijf] voor diverse lopende procedures en gelegde beslagen een schikking bereikt met het ‘nieuwe’ Wanted en het oude Wanted Holding. Alle lopende procedures, met uitzondering van de onderhavige procedure, zijn ingetrokken. Partijen zijn voor de onderhavige procedure een mediationtraject gestart. De mediation heeft echter niet tot overeenstemming geleid.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] te veroordelen van € 85.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
2. [gedaagde 1] tot betaling aan [eiser] te veroordelen van € 30.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair
3. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 30.000,- aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4. [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser] te veroordelen van € 85.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, dan wel vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten/nakosten, zowel primair als subsidiair.
3.2.
Gedaagden voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Volgens [eiser] hebben hij en [gedaagde 1] eind juni 2019 een mondelinge overeenkomst van geldlening gesloten waarbij door [eiser] (in privé) een geldsom van € 115.000.- aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (in privé) is betaald. Van dit bedrag is feitelijk € 85.000,- overgemaakt aan [gedaagde 2] (in privé). [eiser] vordert in deze procedure terugbetaling van het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geleende bedrag. Partijen zijn geen termijn voor de terugbetaling overeengekomen, wat maakt dat de vordering tot terugbetaling direct opeisbaar is, aldus [eiser] .
4.2.
Het ontstaan van deze lening aan zijn broer, houdt volgens [eiser] verband met de overdracht van 3% van de aandelen in Wanted Holding door Eurintro aan [bedrijf] , welke in 2016 plaatsvond. Als gevolg van deze overdracht is een vordering van Eurintro op [bedrijf] ontstaan. Eurintro heeft deze vordering in haar boekhouding opgenomen. Vanwege de familierelatie van partijen is aan het innen van de vordering geen prioriteit gegeven, aldus [eiser] .
In juni 2019 dreigde Eurintro echter failliet te gaan (onder meer in verband met een conflict met een oud-aandeelhouder van Wanted). Naar aanleiding hiervan heeft [eiser] [gedaagde 1] tijdens het hiervoor onder 2.8 vermelde telefoongesprek voorgehouden dat de schuld van [bedrijf] aan Eurintro bij een eventueel faillissement van Eurintro door de curator geïncasseerd zou gaan worden. De broers zijn toen mondeling overeengekomen dat [eiser] € 115.000,- aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zou overmaken zodat zij vervolgens met dit bedrag de schuld van [bedrijf] aan Eurintro in verband met de aandelenoverdracht in 2016 konden voldoen. In plaats van die schuld zou [gedaagde 1] in privé een bedrag van € 115.000,- aan [eiser] in privé verschuldigd worden, aldus [eiser] .
4.3.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is van een mondelinge geldleningsovereenkomst tussen partijen geen sprake geweest. Naar aanleiding van het korte telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde 1] (tijdens de vakantie van gedaagden in Turkije) heeft [gedaagde 1] op verzoek van [eiser] diverse door [eiser] overgemaakte bedragen via [bedrijf] aan Eurintro overgemaakt. In verband met het dreigende faillissement van Eurintro moesten er namelijk acuut “gaten” in de boekhouding van Eurintro gedicht worden. Daarbij is niet gesproken over de aandelenoverdracht in 2016 en een vermeende schuld van [bedrijf] , aldus [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft bij de transacties gebruik gemaakt van de privérekening van [gedaagde 2] omdat hij zelf beperkt werd door zijn transactielimiet van € 5.000,- per betaling (dit hield verband met het feit dat hij op zijn vakantie-adres niet kon beschikken over een e.dentifier, een apparaatje voor geldboekingen bij ABN AMRO).
4.4.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] staan voorgaande betalingen los van de aandelenoverdracht in 2016. [gedaagde 1] verkreeg in 2016 3% van de aandelen in Wanted Holding omdat dat de wens was van wijlen [naam] , de vader van partijen. Het was de bedoeling dat de verkrijging van deze aandelen om niet zou plaatsvinden vanwege de jarenlange inspanningen van [gedaagde 1] voor Wanted Holding, zoals tevens blijkt uit diverse overgelegde verklaringen. Uitsluitend om redenen van fiscale en juridische aard is in de in 2.4 geciteerde bepaling in de akte van levering een koopsom opgenomen. Van een schuld van [bedrijf] aan Eurintro is echter nooit sprake geweest.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] beroept zich op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening, zodat hij, op grond van het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de bewijslast draagt van die overeenkomst, nu gesteld noch gebleken is dat uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
4.6.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat in juni 2019 tussen hem (in privé) en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (eveneens in privé) een overeenkomst van geldlening is gesloten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dat betwist.
Hoewel vast staat dat [eiser] toen € 30.000,- aan [gedaagde 1] en (in totaal) € 85.000,- aan [gedaagde 2] heeft overgemaakt, is er geen enkel schriftelijk stuk overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een dergelijke geldlening. Daarbij heeft [eiser] ter comparitie zelf verklaard dat Eurintro eind juni 2019 in financieel zwaar weer verkeerde en dat hij – daar het niet mogelijk was om in één keer een bedrag ter hoogte van € 115.000,- uit zijn onderneming te halen – vanuit praktisch oogpunt koos voor deelbetalingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , welke bedragen nagenoeg direct door hen (via [bedrijf] ) zijn doorgestort naar Eurintro. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] doorgestorte bedragen zijn, aldus [eiser] ter comparitie, gebruikt voor een ‘kasrondje’ en via deze weg in zijn onderneming Eurintro terecht gekomen.
4.7.
[eiser] heeft voorafgaand aan de betalingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alleen kort telefonisch met [gedaagde 1] overlegd. Tussen [eiser] en [gedaagde 2] heeft geen enkele vorm van overleg over die betalingen plaatsgevonden, hetgeen uiteraard wel voor de hand zou hebben gelegen bij het aangaan van een lening in privé van een dergelijke omvang. Daarbij heeft [eiser] ter comparitie bevestigd dat [gedaagde 2] puur om praktische redenen betrokken was bij het overmaken van de bedragen. Zij heeft haar rekening voor de transacties ter beschikking gesteld omdat [gedaagde 1] beperkt werd door zijn transactielimiet. Gelet op het voorgaande ontbeert naar het oordeel van de rechtbank de stelling van [eiser] dat tussen hem en [gedaagde 2] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen elke onderbouwing. Het enkele feit dat er bedragen zijn gestort op de bankrekening van [gedaagde 2] is volstrekt onvoldoende om een overeenkomst van geldlening te kunnen aannemen. De rechtbank zal de vordering, voor zover ingesteld tegen [gedaagde 2] , daarom afwijzen.
4.8.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [gedaagde 1] in privé. In geval van een leningsovereenkomst wordt het geleende geld gebruikt voor een door de lener bepaald doel, waarbij na enige tijd het geleende bedrag – al dan niet verhoogd met een rentecomponent – wordt terugbetaald. Hoewel vaststaat dat [eiser] € 30.000,- aan [gedaagde 1] en € 85.000,- aan [gedaagde 2] heeft overgemaakt, blijkt uit de door partijen overgelegde bankafschriften dat [gedaagde 1] deze bedragen vrijwel direct via [bedrijf] heeft overgemaakt aan Eurintro. Aldus ontbreekt het ‘leningselement’, zijnde een essentieel onderdeel van de leningsovereenkomst. Ook hier geldt dat het enkele feit dat er een betaling aan [gedaagde 1] heeft plaatsgevonden onvoldoende is om een overeenkomst van geldlening te kunnen aannemen.
4.9.
De rechtbank concludeert dan ook dat [eiser] heeft nagelaten voldoende feiten en omstandigheden te stellen die steun geven aan zijn stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen partijen in privé. De door beide partijen geschetste gang van zaken biedt veeleer ondersteuning voor het betoog van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] : de door [eiser] overgemaakte geldbedragen waren (kennelijk) niet voor hen bestemd, maar zijn op verzoek van [eiser] vanwege een dreigend faillissement direct doorgeleid naar zijn onderneming Eurintro. Nu de vordering door eiser in persoon is ingesteld jegens gedaagden in persoon, acht de rechtbank de gang van zaken rond de aandelenoverdracht in 2016 voor de beoordeling van die vordering niet relevant. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de gestelde overeenkomst van geldlening in privé niet is komen vast te staan. Daardoor komt aan zowel de primaire als de subsidiaire vordering de grondslag te ontvallen en zullen deze vorderingen moeten worden afgewezen.
4.10.
Bij deze stand van zaken is voor bewijslevering geen plaats. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het bewijsaanbod van [eiser] grotendeels ziet op de relatie [bedrijf] – Eurintro, en daarom in het kader van deze procedure – gelet op de insteek van de vordering – niet relevant is.
Proceskosten
4.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten in deze procedure. Volgens hen heeft [eiser] zich schuldig gemaakt aan misbruik van procesbevoegdheid. Zijn stelling dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten, berust op een pertinente onwaarheid, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor toewijzing van de door gedaagden gevorderde veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten is slechts plaats in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als een partij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (Hoge Raad 6 april 2012, CLI:NL:HR:2012:BV7828 en Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA3516).
4.13.
Het feit dat de vorderingen van [eiser] in deze procedure door de rechtbank ongegrond worden bevonden en daarom worden afgewezen, brengt niet zonder meer mee dat daarmee ook vaststaat dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesbevoegdheid. Hetgeen gedaagden in dit verband hebben aangevoerd is onvoldoende om een dergelijk misbruik aanwezig te achten.
Geheel terzijde merkt de rechtbank nog op dat gedaagden hebben nagelaten een overzicht van de werkelijk gemaakte kosten te overleggen. De rechtbank zal de gevorderde veroordeling van [eiser] in de daadwerkelijke proceskosten daarom afwijzen en bij de kostenveroordeling uitgaan van de gebruikelijke liquidatietarieven.
4.14.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht € 1.639,00
- salaris advocaat €
3.540,00(2 punt × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.179,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 5.179,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1422