ECLI:NL:RBNHO:2021:12951

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
8834037 \ CV EXPL 20-8816
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst praktijkruimte en kostenverdeling tussen tandartsen

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 9 juni 2021, staat de huurovereenkomst tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] centraal. [eiser], eigenaar van een tandartspraktijk, heeft een huurovereenkomst gesloten met [gedaagde], die eveneens tandarts is. De overeenkomst is in eerste instantie voor twee jaar aangegaan, maar [gedaagde] heeft later een huurovereenkomst voor vijf jaar voorgesteld om financiering van de bank te verkrijgen. [eiser] stelt dat hij nooit de intentie heeft gehad om een huurovereenkomst voor vijf jaar aan te gaan en dat deze overeenkomst nietig is wegens dwaling. Hij vordert onder andere de ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van achterstallige kosten door [gedaagde].

[gedaagde] betwist de claims van [eiser] en stelt dat de huurovereenkomst wel degelijk geldig is. Hij vordert in reconventie het recht op gebruik van de gezamenlijke praktijkinventaris, die volgens hem onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst voor vijf jaar geldig is, omdat [eiser] op verzoek van [gedaagde] heeft ingestemd met deze termijn. De vorderingen van [eiser] worden grotendeels afgewezen, terwijl de vorderingen van [gedaagde] in reconventie worden toegewezen, inclusief het recht op gebruik van de gezamenlijke praktijkinventaris. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8834037 \ CV EXPL 20-8816
Uitspraakdatum: 9 juni 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.
gevestigd te [plaats 1]
eiseres in conventie
verweerster in reconventie
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. G.P. Lobé
tegen
[gedaagde] ,handelende onder de naam
[bedrijf]
wonende te [plaats 2]
gedaagde in conventie
eiser in reconventie
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. N.P. Tinholt

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 20 oktober 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en een reconventionele eis ingediend. [eiser] heeft daarop geantwoord en de eis in conventie vermeerderd.
1.2.
Op 19 april 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] en [gedaagde] hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben [eiser] bij brief van 14 april 2021 en [gedaagde] bij brieven van 7 en 12 april 2021 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft sinds 1990 een tandartspraktijk en handelt onder de naam “Tandheelkundig Centrum [plaats 1] ”.
2.2.
[eiser] is sinds 2010 eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats 1] waarin zijn tandartspraktijk is gevestigd. De vrouw van [eiser] is in de praktijk werkzaam als balieassistente.
2.3.
Tot april 2019 verhuurde [eiser] een deel van zijn bedrijfsruimte met bijbehorende inventaris aan de tandartsen Van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
2.4.
[gedaagde] is tandarts en zocht in 2019 naar een praktijkruimte. [gedaagde] werd daarin door De heer [betrokkene 3] van Dental Care Professionals begeleid.
2.5.
Begin 2019 heeft [gedaagde] zich bij [eiser] gemeld en medegedeeld dat hij de patiëntenbestanden van Van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wilde overnemen en dat hij ook interesse had in het huren van praktijkruimte bij [eiser] .
2.6.
[eiser] en [gedaagde] zijn vervolgens in overleg getreden over de huur van de praktijkruimte. Dit overleg heeft geleid tot twee overeenkomsten, te weten de huurovereenkomst (hierna: huurovereenkomst I) en de kostenverdelings- of poolovereenkomst (hierna: de poolovereenkomst). De overeenkomsten zijn opgesteld door [betrokkene 3]. Partijen hebben de overeenkomsten op 11 maart 2019 ondertekend. De overeenkomsten zijn ingegaan per 1 mei 2019.
2.7.
Artikel 2.1 van huurovereenkomst I luidt als volgt:

Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van twee (2) jaar, ingaande op 1 mei 2019 en lopende tot en met 20 april 2021.”
2.8.
Artikel 3.1.2. van huurovereenkomst I luidt als volgt:

De aanvangshuurprijs bestaat uit een gedeelte huurpenningen ad € 2.840 per maand en een gedeelte afschrijvingskosten van gezamenlijk gebruikte praktijkinventaris ad € 210 per maand (vgl. bijlage 1 van de Kostenverdelings (pool-) overeenkomst d.d. 11-03-2019.”
2.9.
Artikel 18.2.1. van huurovereenkomst I luidt als volgt:

18.2.1. Deze overeenkomst bevat het geheel der afspraken tussen partijen en stelt eerdere mondelinge en schriftelijke afspraken en/of overeenkomsten terzijde.
18.2.1.
Deze overeenkomst is onlosmakelijk verbonden met de kostenverdelingsovereenkomst d.d. 11-03-2019.”
2.10.
Artikel 18.3. van huurovereenkomst I luidt als volgt:

Deze overeenkomst kan slechts worden gewijzigd in een schriftelijke nadere overeenkomst tussen partijen.”
2.11.
In de considerans van de poolovereenkomst staat, onder andere:

dat deze Kostenverdelingsovereenkomst en de huurovereenkomst onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn
2.12.
Artikel 1 van de poolovereenkomst luidt als volgt:

Elk der participanten stelt aan de pool de activa en arbeidskracht beschikbaar, waarvan tussen partijen vast staat dat opname in de pool het voordeel dient van beide participanten. Hetgeen door de participanten beschikbaar wordt gesteld wordt vermeld op een lijst, als bijlage 1 bij te voegen bij deze overeenkomst.”
2.13.
Artikel 2 van de poolovereenkomst luidt als volgt:

Elk der participanten is gerechtigd om van hetgeen in de pool bijeen is gebracht gebruik te maken. De participanten zullen in onderling overleg het afzonderlijke gebruik van hetgeen in de pool beschikbaar is, regelen.”
2.14.
Artikel 6.2. van de poolovereenkomst luidt als volgt:

Partijen zullen durende het jaar telkens aan het begin van iedere maand een maandelijkse bijdrage aan de pool leveren, die ongeveer overeenkomt met de kosten die elk van de participanten maandelijks maakt.”
2.15.
Artikel 7 van de poolovereenkomst luidt als volgt:

7.1. Elk der participanten is gerechtigd tot beëindiging van de pool door middel van schriftelijke opzegging met inachtname van een opzegtermijn van minimaal 6 maanden.
7.2.
Bij het einde van de pool eindigt het ter beschikking stellen van activa en arbeidskrachten door de participanten. Er wordt een overzicht opgesteld van de kosten van de pool tot de beëindigingsdatum en deze worden naar rato tussen participanten verdeeld.
7.3.
Bij het einde van de pool zijn participanten gehouden om een regeling te treffen voor het gemeenschappelijke personeel en de verdeling daarvan tussen de participanten. Tevens worden er dan afspraken gemaakt over het gebruik van de gemeenschappelijke inventaris.”
2.16.
Artikel 8 van de poolovereenkomst luidt als volgt:

8.1. Alle geschillen, welke tussen participanten mochten opkomen, zowel juridische als feitelijke, met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van deze overeenkomst, zullen participanten in eerste instantie gezamenlijk trachten op te lossen met behulp van mediation.
8.2.
de participant die mediation verlangt, zal daarvan schriftelijk mededeling doen aan de ander participant met mededeling van het onderwerp waarover geschil bestaat.
8.3.
Binnen en maand nadat een participant aan de andere participant schriftelijk heeft kenbaar gemaakt dat sprake is van een geschil, dient een mediator ingeschakeld te worden,
8.4.
Indien het niet mogelijk is gebleken het geschil op de wijze als bedoeld in lid 1 van dit artikel op te lossen zal over het geschil worden beslist door de bevoegde rechter.”
2.17.
In bijlage I van de poolovereenkomst staat dat participant A ( [eiser] ) inbrengt de compressor, afzuigmotor, sensor, röntgenbuis, schrobmachine, thermosdesinfector, autoclaaf, computers beeldschermen balie, server en het OPT apparaat. Bij de inbreng van [eiser] staat ook: “
tijdens de looptijd van de Poolovereenkomst wordt uitgegaan van een afschrijving van 20% per jaar, elke Participant draagt de helft van de afschrijvingskosten.” In bijlage I staat verder dat participant A en B ( [eiser] en [gedaagde] ) gezamenlijk inbrengen de wachtkamerstoelen en het beeldscherm/Narrow Casting. Bij de gezamenlijke inbreng staat: “
bij aanvang werkzaamheden zijn beide participanten voor de helft eigenaar van de gez. Inv.”
2.18.
[gedaagde] heeft na het sluiten van huurovereenkomst I en de poolovereenkomst de patiëntenbestanden van Van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overgenomen, waarna Van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun praktijken hebben gestaakt.
2.19.
[gedaagde] kreeg voor de overname van de patiëntenbestanden de financiering bij de bank niet rond, omdat met [eiser] geen huurovereenkomst voor vijf jaar was gesloten.
2.20.
[gedaagde] heeft vervolgens contact opgenomen met [betrokkene 3] waarna [betrokkene 3] het Word-bestand van huurovereenkomst I naar [gedaagde] heeft gemaild. [gedaagde] heeft daarop in samenspraak met [betrokkene 3] artikel 2.1. van huurovereenkomst I gewijzigd. [eiser] en [gedaagde] hebben op 6 april 2019 een nieuwe huurovereenkomst getekend (hierna: huurovereenkomst II). Behalve artikel 2.1. komen alle artikelen van huurovereenkomst II overeen met huurovereenkomst I. Artikel 2.1. van huurovereenkomst II luidt als volgt:

Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf (5) jaar, ingaande op 1 mei 2019 en lopende tot en met 30 april 2024.”
2.21.
[gedaagde] heeft per 1 mei 2019 het door hem gehuurde gedeelte van het bedrijfspand van [eiser] in gebruik genomen en is zijn tandartspraktijk gaan uitoefenen.
2.22.
Nadien zijn er tussen [eiser] en [gedaagde] geschillen ontstaan over de uitleg en uitvoering van de poolovereenkomst.
2.23.
[eiser] heeft bij brief van 14 augustus 2020 de huurovereenkomst en de poolovereenkomst opgezegd tegen 20 april 2021 en de ontruiming aangezegd tegen diezelfde datum.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerderding van eis:
I. te verklaren voor recht dat tussen [eiser] en [gedaagde] noch op 11 maart 2019, noch op enig ander moment een huurovereenkomst tot stand is gekomen voor de duur van vijf jaren, wegens het ontbreken bij [eiser] van de wil om een dergelijke overeenkomst aan te gaan, althans deze overeenkomst nietig te verklaren, althans te vernietigen; dan wel
II. te vernietigen de huurovereenkomst voor een duur van vijf jaren tussen [eiser] en [gedaagde] wegens dwaling aan de zijde van [eiser] bij het aangaan van deze huurovereenkomst; dan wel
III. de tussen partijen gesloten huurovereenkomst voor de duur van vijf jaren te ontbinden met ingang van 30 april 2021, althans met ingang van een door de kantonrechter te bepalen datum, althans de gevolgen van die huurovereenkomst zodanig te wijzigen dat deze zal eindigen met ingang van 30 april 2021 althans met ingang van een door de kantonrechter te bepalen datum;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 13.781,00 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 16 februari 2021 en betaling van € 4.143,20 aan reeds vervallen gezamenlijke kosten en gebruiksvergoeding over de periode januari tot april 2021;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt -kort weergegeven- het volgende aan de vordering ten grondslag.
Primair stelt [eiser] dat hij niet de wil heeft gehad om huurovereenkomst II te sluiten waardoor op grond van artikel 3:33 BW huurovereenkomst II niet tot stand is gekomen, althans nietig is of kan worden vernietigd. Partijen hebben uitdrukkelijk een proefperiode van twee jaar beoogd waardoor [gedaagde] niet het gerechtvaardigd vertrouwen had dat [eiser] een huurovereenkomst voor vijf jaar wilde sluiten.
Subsidiair doet [eiser] een beroep op dwaling. Huurovereenkomst II kan worden vernietigd op grond van artikel 6:228 lid 1, onder a BW, omdat [eiser] is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken die te wijten is aan de inlichtingen van [gedaagde] . [eiser] kende huurovereenkomst II en ging er vanuit dat huurovereenkomst I onverminderd tussen partijen zou blijven gelden, omdat [gedaagde] aangaf dat huurovereenkomst II uitsluitend benut werd voor het verkrijgen van financiering en dat de huurtermijn van huurovereenkomst I tussen partijen bleef gelden.
Meer subsidiair stelt [eiser] dat sprake is van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:248 BW. De verhoudingen tussen partijen zijn slecht, [gedaagde] geeft geen volledige uitvoering aan de poolovereenkomst en [gedaagde] wil de poolovereenkomst eerder beëindigen. Dit vormt een wijziging van omstandigheden waardoor van [eiser] niet kan worden gevergd dat hij de huurovereenkomst met [gedaagde] na 30 april 2021 kan laten voortduren, zodat deze moet worden ontbonden.
[gedaagde] komt verder de financiële verplichtingen uit de poolovereenkomst niet na. [gedaagde] is nog € 2.080,30 verschuldigd voor de afrekening van het boekjaar 2019. Ook is [gedaagde] in gebreke met voldoening van het saldo van de afrekening van de poolkosten over 2020, te weten € 10.991,47. Daarnaast heeft [gedaagde] in 2020 54,3% van de totale praktijkuren gedraaid zodat hij 54,3% van de energiekosten dient te voldoen. Hiervoor heeft hij € 4.225,00 betaald, zodat er nog € 709,23 resteert. Ten slotte is [gedaagde] nog voor twee maanden zijn maandelijkse afdracht aan de gemeenschappelijke rekening verschuldigd, te weten in totaal € 4.000,00.

4.Het verweer in conventie

4.1.
[gedaagde] betwist dat [eiser] niet de wil heeft gehad om huurovereenkomst II te sluiten, omdat dit nergens uit blijkt en [eiser] huurovereenkomst II getekend heeft. Evenmin is sprake van dwaling. [gedaagde] heeft [eiser] namelijk verzocht in te stemmen met een huurperiode van vijf jaar, omdat de bank anders geen lening zou verstrekken. [gedaagde] wilde [eiser] met huurovereenkomst II niet om de tuin leiden en heeft [eiser] dan ook niet willens en wetens onjuiste informatie gegeven. De onjuiste voorstelling van zaken bij [eiser] is niet te wijten aan [gedaagde] . Verder is er geen sprake van onvoorziene omstandigheden. Dat de verhoudingen tussen partijen slecht zijn en dat er geschillen zijn over de uitleg en/of uitvoering van de poolovereenkomst zijn geen onvoorziene omstandigheden. Ten aanzien van de vermeerdering van eis voert [gedaagde] primair aan dat dit in strijd is met de goede procesorde. Indien de eisvermeerdering in behandeling wordt genomen, voert [gedaagde] aan dat de gemaakte afspraken in de poolovereenkomst niet worden nagekomen door [eiser] waardoor de berekeningen en bedragen onjuist zijn.

5.De vordering in reconventie

5.1.
[gedaagde] vordert in reconventie dat de kantonrechter:
Primair
I. Voor recht verklaart dat de tussen partijen geldende huurovereenkomst mede omvat het gebruik van de gezamenlijke praktijkinventaris zoals opgenomen in de lijst die aan de poolovereenkomst is gehecht, zodat [gedaagde] , ook in geval dat de poolovereenkomst eindigt, recht heeft op het gebruik van deze inventaris;
II. [eiser] veroordeelt tot het aan [gedaagde] verschaffen van het gebruik van de gezamenlijke praktijkinventaris zoals opgenomen in de lijst die aan de poolovereenkomst is gehecht, zolang de huurovereenkomst loopt, dan wel dat [gedaagde] recht heeft op het gebruik van het gehuurde op grond van artikel 7:230a BW en/of een door de rechter gegeven verlenging, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser] niet aan deze veroordeling voldoet;
III. [eiser] veroordeelt tot meewerken aan het gezamenlijk inschakelen van een mediator door binnen twee weken na betekening van het vonnis in te stemmen met één van de mediators die [gedaagde] voordraagt, dan wel zelf binnen de genoemde termijn drie MfN-geregistreerde mediators te noemen, waaruit [gedaagde] één kan kiezen, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser] niet aan deze veroordeling voldoet;
Subsidiair
IV. Een mediator benoemt voor een mediationtraject waarin partijen trachten de ontstane geschillen over de uitleg en/of uitvoering van de poolovereenkomst op te lossen.
Primair en subsidiair
V. [eiser] veroordeelt in de kosten van de procedure en de nakosten, de nakosten vermeerderd met de wettelijke rente.
5.2.
[gedaagde] legt -kort weergegeven- het volgende aan de reconventionele vordering ten grondslag. Wanneer de poolovereenkomst eindigt, is artikel 7 van de poolovereenkomst van toepassing en zijn partijen gehouden een regeling te treffen voor het gebruik en de verdeling van de gemeenschappelijke inventaris. Voor een goede praktijkvoering is het voor [gedaagde] noodzakelijk dat hij kan beschikken over de apparatuur die wordt genoemd in bijlage I van de poolovereenkomst. Deze apparatuur valt onder de gezamenlijke inventaris. [gedaagde] heeft meebetaald aan het onderhoud van deze apparatuur en is elke maand afschrijvingskosten verschuldigd op grond van artikel 3.1.2. van de huurovereenkomst en artikel 3.2. van de poolovereenkomst. Deze afschrijvingskosten zijn onderdeel van de huur, waardoor het gebruik van de inventaris valt onder de huurovereenkomst en het gebruik dus niet eindigt wanneer de poolovereenkomst ten einde komt en de huurovereenkomst doorloopt. Verder doet [gedaagde] een beroep op artikel 8 van de poolovereenkomst, omdat partijen geschillen moeten oplossen via mediation en [eiser] daar niet aan meewerkt.

6.Het verweer in reconventie

6.1.
[eiser] betwist de vordering in reconventie en voert aan dat de verklaring voor recht niet toewijsbaar is omdat behalve de stoelen in de wachtruimte, het beeldscherm en twee computers, geen sprake is van een gemeenschappelijke praktijkinventaris. De huurovereenkomst schept ook geen recht op het gebruik van inventariszaken, maar geeft alleen het recht op gebruik van het gehuurde gedeelte van het pand.
Het recht op gebruik van inventariszaken ontstaat ook niet door de verbinding tussen de huurovereenkomst en de poolovereenkomst. Er is ook overigens geen grond om de inventaris en de overige zaken waarvan medegebruik is geregeld in de poolovereenkomst in gebruik te geven aan [gedaagde] . De gevorderde medewerking aan mediation moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang.

7.De beoordeling

De vordering en de tegenvordering
7.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Kern van het geschil: duur van de huurovereenkomst
7.2.
De kern van het geschil betreft de overeengekomen duur van de huurovereenkomst. In huurovereenkomst II is weliswaar een termijn van vijf jaar opgenomen, maar volgens [eiser] stemt die duur niet overeen met de door partijen beoogde proefperiode van twee jaar die in huurovereenkomst I is opgenomen. Die twee jaar geldt nog steeds tussen partijen en nu [eiser] de huur tegen het einde van die twee jaar heeft opgezegd, eindigt de huur per 30 april 2021, aldus [eiser] . Dit wordt door [gedaagde] gemotiveerd betwist.
Beroep op ontbreken van wil
7.3.
[eiser] beroept zich primair op het bepaalde in artikel 3:33 BW, stellende dat zijn wil nooit gericht is geweest op het aangaan van een huurovereenkomst voor vijf jaar. Het ligt op de weg van [eiser] om het ontbreken van zijn wil voldoende te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Weliswaar staat vast dat partijen aanvankelijk een huurtermijn van twee jaar waren overeengekomen (zie huurovereenkomst I), maar toen [gedaagde] op basis daarvan geen financiering van de bank kreeg, heeft [eiser] op verzoek van [gedaagde] ingestemd met een huurtermijn van vijf jaar, hetgeen is vastgelegd in huurovereenkomst II. Partijen hebben hier alleen telefonisch over gesproken. Voor zover uit het betoog van [eiser] moet worden afgeleid dat in dat telefoongesprek is besproken dat tussen partijen een huurtermijn van twee jaar zou gelden (welk betoog [eiser] onvoldoende geconcretiseerd heeft), heeft [gedaagde] dat betwist. Dat zou er immers op neer komen dat [gedaagde] de bank onder valse voorwendselen tot het verstrekken van een financiering zou hebben bewogen, hetgeen hij nadrukkelijk betwist en ook niet in de rede ligt omdat [gedaagde] zich daar zelf mee zou kunnen benadelen: hij is immers degene die de lening weer terug moet betalen.
7.4.
[eiser] heeft verder gewezen op de omstandigheid dat de termijn van de poolovereenkomst, die blijkens de tekst daarvan onlosmakelijk met de huurovereenkomst verbonden is, niet gewijzigd is van twee jaar naar vijf jaar. Daaruit volgt volgens [eiser] dat partijen ook de huurovereenkomst niet hebben willen verlengen naar vijf jaar. [gedaagde] heeft in dat verband aangevoerd dat de poolovereenkomst voor de bank niet relevant was en dat de huurovereenkomst ook zonder de poolovereenkomst kan worden voortgezet. De kantonrechter volgt [gedaagde] in dat betoog. De beide overeenkomsten hangen weliswaar nauw met elkaar samen, maar nu [eiser] en [gedaagde] in het gehuurde ieder een eigen tandarts praktijk voeren, is het mogelijk dat partijen de huurovereenkomst voortzetten zonder voortzetting van de poolovereenkomst. Het beroep van [eiser] op het ontbreken van zijn wil, faalt dan ook.
Beroep op dwaling
7.5.
Gelet op hetgeen onder 7.3. is overwogen kan ook het beroep van [eiser] op dwaling ex artikel 6:228 BW niet slagen. Volgens [eiser] zou daarvan sprake zijn omdat hij de huurovereenkomst voor vijf jaar heeft getekend op basis van de mededeling van [gedaagde] dat tussen partijen een duur van twee jaar zou blijven gelden. [eiser] heeft, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , echter onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd dat [gedaagde] een dergelijke mededeling heeft gedaan. Verder heeft [gedaagde] terecht aangevoerd dat voor indien en voor zover [eiser] al een onjuiste voorstelling van zaken had, deze voor zijn rekening moet blijven omdat hij is uitgegaan van zijn eigen aannames.
Beroep op onvoorziene omstandigheden
7.6.
[eiser] heeft ten slotte aangevoerd dat de huurovereenkomst moet worden ontbonden althans dat de duur daarvan moet worden gewijzigd naar twee jaar omdat sprake is van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:248 BW. Deze onvoorziene omstandigheden betreffen de verstoorde verhoudingen tussen partijen en het niet nakomen van de poolovereenkomst door [gedaagde] . Gelet hierop kan van [eiser] niet worden gevergd dat hij de huurovereenkomst nog laat voortduren. [gedaagde] heeft betwist dat hiervan sprake is.
7.7.
Ook het beroep op onvoorziene omstandigheden faalt. Uitgangspunt is dat wijziging wegens onvoorziene omstandigheden alleen aan de orde kan zijn indien het gaat om omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Verder geldt dat een wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken voor zover de betreffende omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
7.8.
Voor zover de onvoorziene omstandigheden gelegen zijn in de verstoorde verhouding tussen partijen geldt dat het ontstaan van een conflict tussen een verhuurder en een huurder niet van zodanige aard is dat dit noopt tot een aanpassing van de overeenkomst. Bovendien staat niet vast dat de verstoorde verhouding uitsluitend door toedoen van [gedaagde] is ontstaan. Dat betekent dat de verstoorde verhouding mede voor rekening van [eiser] komt, wat aan wijziging of ontbinding van de overeenkomst in de weg staat. Verder hebben partijen in die zin in het ontstaan van een geschil voorzien dat zij in de poolovereenkomst hebben opgenomen dat zij in dat geval mediation zullen inzetten. Voor zover de onvoorziene omstandigheden zijn gelegen in het niet nakomen van de poolovereenkomst geldt evenmin dat dit zou moeten leiden tot aanpassing van de huurovereenkomst in de door [eiser] beoogde zin. Hij kan immers nakoming van de poolovereenkomst vorderen, hetgeen hij ook heeft gedaan.
Afrekening poolovereenkomst: bezwaar eisvermeerdering
7.9.
De vordering uit hoofde van nakoming van de poolovereenkomst, die [eiser] na vermeerdering van eis heeft ingesteld, betreft de betaling van de afrekeningen van de gezamenlijke kosten over de jaren 2019 en 2020 en de voorschotten voor 2021. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis omdat deze in strijd met de goede procesorde zou zijn. Toen [eiser] de onderhavige procedure aanhangig maakte, bestond het conflict over de afrekening ter zake de poolovereenkomst al.
Door niet meteen bij dagvaarding maar pas in een later stadium deze vordering in te stellen, wordt [gedaagde] onnodig in zijn verdediging bemoeilijkt.
7.10.
De kantonrechter gaat aan de bezwaren van [gedaagde] voorbij. Op grond van artikel 130 Rv is het toegestaan om, zolang geen eindvonnis is gewezen, de eis te wijzigen of te vermeerderen. Weliswaar kan de wederpartij hiertegen bezwaar maken wegens strijd met de goede procesorde, maar van dat laatste is alleen sprake als de wederpartij onredelijk wordt bemoeilijkt in zijn verdediging of indien de eiswijziging leidt tot een onredelijke vertraging van het geding. [eiser] heeft tijdig vóór de mondelinge behandeling zijn eis vermeerderd, waardoor [gedaagde] voldoende in de gelegenheid was om daartegen verweer te voeren. Nu partijen al langere tijd onenigheid hebben over de poolovereenkomst, kan de eisvermeerdering voor hem ook geen verrassing zijn geweest. De tegenvorderingen van [gedaagde] zien ook mede op de poolovereenkomst. Het geding is door de eiswijziging niet vertraagd. Van strijd met de goede procesorde is daarom geen sprake.
Afrekening poolovereenkomst: verplichting tot mediation
7.11.
[gedaagde] voert verder aan dat [eiser] in zijn vordering niet ontvankelijk is, omdat artikel 8 van de poolovereenkomst bepaalt dat partijen alle geschillen die betrekking hebben op de poolovereenkomst eerst gezamenlijk zullen oplossen met behulp van mediation. Pas als dat niet is gelukt, kan het geschil door de rechter worden beslecht. [eiser] heeft in dat verband aangevoerd dat hij in april 2020 zelf mediation had voorgesteld en ook had geregeld om een juridisch conflict te voorkomen. De beoogde mediator heeft ook gesprekken met beide partijen gevoerd, waarna [gedaagde] elke verdere medewerking weigerde. Inmiddels is mediation voor [eiser] een gepasseerd station.
7.12.
Uit hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, volgt dat partijen een poging tot mediation hebben gedaan en dat deze op niets is uitgelopen. Verder is het conflict inmiddels zodanig verhard dat in elk geval [eiser] niet meer bereid is om, al dan niet via mediation, tot een gezamenlijke oplossing te komen. Onder deze omstandigheden heeft mediation, zo [eiser] daartoe gelet op de eerdere mislukte poging al gehouden zou zijn, geen zin. Beslissing van het geschil door de bevoegde rechter ligt dan in de rede. [eiser] in daarom ontvankelijk in zijn vordering.
Afrekening poolovereenkomst: gezamenlijk opstellen afrekening
7.13.
Ter onderbouwing van zijn verweer dat hij hetgeen [eiser] vordert aan afrekening ter zake de poolovereenkomst niet verschuldigd is, voert [gedaagde] het volgende aan. De poolovereenkomst gaat uit van een gelijkwaardige relatie tussen partijen. Dat betekent dat partijen in gezamenlijk overleg tot een afrekening dienen te komen en [eiser] niet eenzijdig een afrekening kan opstellen. [gedaagde] heeft inhoudelijke bezwaren tegen de afrekening die vooral zien op de salariëring van de echtgenote van [eiser] .
7.14.
De kantonrechter verwerpt het eerste verweer. Weliswaar volgt uit de poolovereenkomst als uitgangspunt dat partijen in gezamenlijk overleg tot een afrekening komen, maar nu [eiser] een groter bedrag aan kosten betaald lijkt te hebben dan [gedaagde] , ligt het voor de hand dat hij het initiatief tot de afrekening heeft genomen. [eiser] heeft een eindafrekening geproduceerd die door de accountant van [gedaagde] is gecontroleerd. Anders dan [eiser] betoogt, mag uit die controle niet worden afgeleid dat [gedaagde] met de afrekening heeft ingestemd.
[gedaagde] had en heeft immers een aantal inhoudelijke bezwaren tegen de afrekening. Deze zullen hierna worden besproken.
Afrekening poolovereenkomst: jaar 2019, inhoudelijk
7.15.
Het eerste inhoudelijke bezwaar van [gedaagde] betreft de salariëring van de echtgenote van [eiser] : volgens [gedaagde] is hij op grond van de poolovereenkomst uitsluitend gehouden mee te betalen voor de uren die de echtgenote van [eiser] daadwerkelijk achter de balie werkt (vijftien), terwijl [eiser] stelt dat [gedaagde] moet meebetalen aan het totaal aantal uren dat zijn echtgenote voor de praktijk werkt (negentien). Uitgangspunt is dat beide partijen op grond van de poolovereenkomst betalen voor het gemeenschappelijke personeel. Daaronder wordt verstaan:
het personeel voor de bezetting van de (gemeenschappelijke) balie van de praktijk. In de poolovereenkomst is specifiek ten aanzien van de echtgenote van [eiser] bepaald dat rekening wordt gehouden met een arbeidsbeloning van KNMT-schaal 9, dat haar arbeidscontract blijft staan op naam van [eiser] (als werkgever) en dat [gedaagde] verklaart dat hij volledig op de hoogte is van de rechten en verplichtingen die volgen uit dit arbeidscontract. [eiser] heeft verder onvoldoende weersproken aangevoerd dat zijn echtgenote gedurende de vier uur dat zij niet achter de balie zit, werkzaamheden verricht die betrekking hebben op de gemeenschappelijke praktijkvoering, zoals onderhoud van het softwarepakket en administratie van de pool. Deze uren heeft zij ook gespecificeerd. Gelet hierop is dat de kantonrechter van oordeel dat met “bezetting van de gemeenschappelijke balie” niet alleen wordt gedoeld op de uren die de echtgenote van [eiser] daadwerkelijk achter de balie zit, maar ook op de uren die zij op een andere locatie besteedt aan werkzaamheden ten behoeve van de gezamenlijke praktijkvoering. Dat betekent dat [gedaagde] moet bijdragen aan de salariskosten voor de echtgenote van [eiser] op basis van een dienstverband van negentien uur per week. Nu de afrekening over 2019 alleen ziet op het verschil in uren, is [gedaagde] het gehele bedrag van € 2.080,30 verschuldigd.
Afrekening poolovereenkomst: jaar 2020, inhoudelijk
7.16.
Het voorgaande geldt ook voor de afrekening over 2020 maar kan verder onbesproken blijven, gelet op het navolgende. Ten eerste heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij over 2020 een bedrag van € 23.738,- aan voorschotten heeft betaald, hetgeen € 5.738,- méér is dan waarvan [eiser] in de afrekening is uitgegaan. Dit betoog is door [eiser] niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. Dat betekent dat [gedaagde] over 2020 niet € 11.700,70 verschuldigd zou zijn, maar slechts € 5.962,70.
7.17.
Ten tweede heeft [gedaagde] aangevoerd dat partijen waren overeengekomen dat de personeelskosten voor middagbezetting van de balie ook uit de pool betaald zouden worden. Deze kosten bedroegen volgens [gedaagde] een bedrag van € 20.157,12, maar deze zijn niet in de afrekening opgenomen. Ter onderbouwing van de gemaakte afspraak verwijst [gedaagde] naar een e-mail van hem van 12 januari 2020 waarin hij heeft geschreven:
We hebben afgesproken dat het salaris van mijn assistentes die de balie draaien mee worden genomen binnen de poolovereenkomst.Daarop heeft [eiser] op 21 januari 2021 gereageerd als volgt:
Correct, afspraak is dat dit loopt totdat je een andere tandarts gevonden hebt en we dan een balie-assistente aannemen. Ik denk dat bereikbaarheid tot 16.00 uur voldoende is, dus 3 uur voor de middag.[eiser] heeft de door [gedaagde] gestelde afspraak betwist en aangevoerd dat partijen daarover wel hadden gesproken maar geen concrete afspraken hadden gemaakt. [eiser] wilde dat pas nadat [gedaagde] de eindafrekening van 2019 zou hebben betaald.
7.18.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Uit de overgelegde correspondentie volgt weliswaar dat [eiser] na januari 2020 nadere voorwaarden is gaan stellen ten aanzien van de balie-bezetting in de middag, maar dat neemt niet weg dat hij met [gedaagde] is overeengekomen dat de balie-bezetting in de middag ook uit de pool bekostigd zou worden. De hiervoor geciteerde e-mails vormen een bevestiging van die afspraak, die overigens ook aansluit op hetgeen over het gemeenschappelijke personeel in de poolovereenkomst is bepaald. Daarbij komt dat [eiser] ook heeft geprofiteerd van die balie-bezetting, al was het maar omdat assistente die daar in de middag zit ook patiënten die zich voor een afspraak met [eiser] melden, te woord staat. Dat betekent dat de personeelskosten, waarvan [eiser] de hoogte niet heeft betwist, ook uit de pool betaald moeten worden.
7.19.
Er van uitgaande dat beide partijen voor 50% aan die kosten bijdragen, zou [eiser] ter zake de personeelskosten nog een bedrag van € 10.078,56 aan [gedaagde] verschuldigd zijn. Mede gelet op het betoog van [gedaagde] dat hij € 5.738,- méér aan voorschot heeft betaald dan in de eindafrekening over 2020 is opgenomen, kan thans niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] in verband met die afrekening nog iets aan [eiser] verschuldigd is. Dat betekent dat de vordering tot betaling van de eindafrekening, voor zover deze ziet op 2020 zal worden afgewezen. De verdere inhoudelijke bezwaren van [gedaagde] tegen die eindafrekening kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven.
Poolovereenkomst: voorschotten 2021
7.20.
[eiser] vordert verder nog betaling van € 4.000,- aan onbetaalde voorschotten tot en met maart 2021. Hij voert daartoe aan dat partijen waren overeengekomen om in 2021 ieder € 2.000,- per maand aan voorschot op de gemeenschappelijke rekening te storten en [gedaagde] dat slechts één keer heeft gedaan. Volgens [gedaagde] hebben partijen voor 2021 geen voorschotbedrag vastgesteld en volgt uit de poolovereenkomst ook niet dat hij enig voorschot verschuldigd is.
7.21.
In artikel 6.2. van de poolovereenkomst staat dat partijen gedurende het jaar telkens aan het begin van iedere maand een maandelijkse bijdrage aan de pool zullen leveren, die ongeveer overeenkomst met de kosten die elk van de participanten maakt. Een dergelijke maandelijkse voorschotbetaling ligt ook voor de hand omdat de kosten het hele jaar doorlopen en betaald moeten worden. Het past niet bij de aard en strekking van de poolovereenkomst dat één van de twee participanten gedurende het jaar een veel groter bedrag aan kosten draagt dan de andere. Uit het gegeven dat [gedaagde] in 2019 en 2020 ook steeds een maandelijks voorschot heeft betaald, volgt dat hij het voorgaande erkent. Tot 2021 bedroeg dat voorschot € 1.500,- per maand. Uit de correspondentie volgt dat partijen hebben besproken dat het bedrag moest worden verhoogd omdat de kosten hiermee onvoldoende werden gedekt. Nu [gedaagde] in 2021 kennelijk wel één keer € 2.000,- heeft betaald, moet het ervoor worden gehouden dat dit het maandelijkse voorschotbedrag voor 2021 is. [gedaagde] is gehouden dat bedrag te betalen tot het einde van de poolovereenkomst. Daarmee is de vordering tot betaling van € 4.000,- toewijsbaar.
7.22.
Ook toewijsbaar is het door [eiser] gevorderde bedrag van € 143,20 wegens het gebruik van het vervangen apparaat van [eiser] nu deze vordering door [gedaagde] niet is weersproken.
Gebruik inventaris en huur
7.23.
De eerste en tweede reconventionele vordering zien op het gebruik van de inventaris. [gedaagde] wil ook bij beëindiging van de poolovereenkomst, gebruik kunnen blijven maken van de gezamenlijk gebruikte praktijkinventaris. Hij meent daartoe gerechtigd te zijn nu hij daarvoor op grond van de huurovereenkomst een maandelijks huurbedrag betaalt. Volgens [eiser] is er, behoudens de stoelen in de wachtruimte, het beeldscherm en twee computers, geen gemeenschappelijke praktijkinventaris. De huurovereenkomst schept geen recht op het gebruik van de (inventaris)zaken maar uitsluitend op het gebruik van de onroerende zaak.
7.24.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De vordering ziet op de inventaris die is genoemd in bijlage 1 bij de poolovereenkomst. Deze inventaris is, behoudens de stoelen in de wachtkamer, het beeldscherm en twee computers, eigendom van [eiser] . Weliswaar heeft [eiser] deze zaken op grond van de poolovereenkomst ingebracht, maar in verband met de afschrijving moet [gedaagde] hiervoor maandelijks een bedrag betalen. In de poolovereenkomst staat hierover dat de afschrijvingskosten van de door [eiser] ingebrachte activa gedurende de looptijd van het huurcontract, geacht worden onderdeel te zijn van de overeengekomen huurprijs. In de huurovereenkomst staat dat de huurprijs bestaat uit de huurpenningen en een gedeelte afschrijvingskosten van de gezamenlijk gebruikte praktijkinventaris. Daarmee is voldaan aan de vereisten van huur ex artikel 7:201 BW nu [eiser] zich heeft verbonden om de betreffende activa aan [gedaagde] ter beschikking te stellen en [gedaagde] daarvoor een tegenprestatie voldoet. De inventaris behoort daarmee tot het gehuurde. Dat betekent dat [eiser] gehouden is om, zolang de huurovereenkomst duurt, die inventaris ter beschikking te blijven stellen aan [gedaagde] . Daarmee zijn de reconventionele vorderingen onder 1 en 2 toewijsbaar, met dien verstande dat de kantonrechter de gevorderde dwangsom zal matigen en maximeren.
Mediation
7.25.
[gedaagde] heeft verder gevorderd dat [eiser] moet meewerken aan mediation. Gelet op hetgeen in 7.12. is overwogen, zal deze vordering worden afgewezen. Het beproeven van mediation is alleen zinvol indien beide partijen hieraan hun medewerking verlenen en gelet op de thans ontstane situatie is dat een gepasseerd station. De subsidiaire vordering die ziet op benoeming van een mediator in verband met de uitleg en uitvoering van de poolovereenkomst zal, gelet op het voorgaande, eveneens worden afgewezen. Daarbij komt dat [gedaagde] hierbij ook onvoldoende belang heeft nu de poolovereenkomst reeds is geëindigd.
Conclusie
7.26.
De conclusie is dat in conventie de vorderingen I tot en met III zullen worden afgewezen en dat vordering IV zal worden toegewezen voor zover het gaat om de afrekening over 2019 (betaling van € 2.080,30), de voorschotten 2021 tot en met maart (ad € 4.000,-) en de verhoging gebruiksvergoeding (ad € 143,20). Nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen de hierover gevorderde wettelijke handelsrente zal deze eveneens worden toegewezen, echter met ingang van 19 april 2021, zijnde de datum waarop de vordering is ingesteld. Voor het overige zal vordering IV worden afgewezen. In deze uitkomst ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7.27.
In reconventie zullen de primaire vorderingen I en II worden toegewezen met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot € 100,- per dag of een gedeelte daarvan en gemaximeerd tot € 10.000,-. De primaire vordering onder III zal worden afgewezen, evenals de subsidiaire vordering. Bij deze uitkomst zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

8.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
8.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 6.223,50 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 19 april 2021;
8.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
8.4.
wijst de vordering voor het overige af;
de tegenvordering
8.5.
verklaart voor recht dat de tussen [eiser] en [gedaagde] geldende huurovereenkomst mede omvat het gebruik van de gezamenlijke praktijkinventaris zoals opgenomen in de lijst die aan de poolovereenkomst is gehecht, zodat [gedaagde] , ook in geval dat de poolovereenkomst eindigt, recht heeft op het gebruik van de inventaris;
8.6.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te verschaffen het gebruik van de gezamenlijke praktijkinventaris zoals opgenomen in de lijst die aan de poolovereenkomst is gehecht, zolang de huurovereenkomst loopt, onder verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag of een gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000,-;
8.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
8.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
8.9.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter