ECLI:NL:RBNHO:2021:12953

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
1 april 2024
Zaaknummer
C/15/273476 / HA ZA 18-298
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling saldo nalatenschap en veroordeling van de vereffenaar om de legitimarissen hun delen uit te betalen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 13 oktober 2021 een vonnis uitgesproken in een civiele procedure betreffende de nalatenschap van een erflaatster. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben de rechtbank verzocht om het saldo van de nalatenschap vast te stellen en de vereffenaar, [gedaagde], te veroordelen tot uitbetaling van hun legitieme porties. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 14 april 2021 al enkele beslissingen genomen over de berekening van de legitimaire massa, waaronder de waardering van landerijen en de kwijtscheldingen van schulden aan de erflaatster. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] een bedrag van € 150.000,- op de lening aan de erflaatster heeft afbetaald, wat door de eisers niet voldoende gemotiveerd is betwist. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten van de vereffening, waaronder de advocaatkosten van [gedaagde], voor een deel ten laste van de nalatenschap komen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de legitieme porties van de eisers vastgesteld op respectievelijk € 53.846,26 voor [eiser 1] en € 26.923,13 voor [eiser 2]. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/273476 / HA ZA 18-298
Vonnis van 13 oktober 2021
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 2],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P.R. Starink te Beverwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 3],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar.
Partijen zullen hierna enerzijds [eiser 1] en [eiser 2], en anderzijds [gedaagde] genoemd worden.

1.De verder procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 april 2021;
- de akte zijdens [gedaagde];
- de antwoordakte na tussenvonnis zijdens [eiser 1] en [eiser 2];
- de akte uitlaten zijdens [gedaagde]
- de akte uitlaten producties zijdens [eiser 1] en [eiser 2].
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat:
- bij de berekening van de legitimaire massa uitgegaan zal worden van een waarde van €455.000,- voor de landerijen;
- bij de legitimaire massa in elk geval moet worden opgeteld een bedrag van € 80.388,- aan kwijtscheldingen van schulden aan erflaatster;
- [gedaagde] zijn stelling dat hij op de lening aan erflaatster een bedrag van € 150.000,- heeft afbetaald door het omzetten van een externe hypotheek met overlegging van nadere stukken moet onderbouwen;
- [gedaagde] met betrekking tot het resterende bedrag van € 9.008,- nader moet toelichten en onderbouwen waarom dit bedrag niet tot de legitimaire massa zou behoren;
- [gedaagde] een aangepaste cijfermatige opstelling van de nalatenschap van erflaatster in het geding moet brengen, rekening houdend met hetgeen in de tussenvonnissen van 24 juli 2019 en 14 april 2021 is beslist.
2.2.
[gedaagde] heeft ten aanzien van de door hem gestelde afbetaling van € 150.000,- geen bankafschrift in het geding kunnen brengen. Wel heeft hij stukken overgelegd die zijn betoog ondersteunen, te weten:
- het aanbod van Reaal aan [gedaagde] van 18 april 2007 waaruit volgt dat Reaal aan [gedaagde] een lening van € 305.164,- kan verstrekken;
- aangifte inkomstenbelasting van [gedaagde] over 2006 waaruit blijkt dat hij toen een lening bij de Rabobank had van € 123.600,- en een schuld aan erflaatster van € 200.417,-;
- aangifte inkomstenbelasting van [gedaagde] over 2007 waaruit blijkt dat hij toen een lening bij Reaal had van € 305.164,- en een schuld aan erflaatster van € 55.434,-;
- een mededelingenoverzicht van de bankrekening van erflaatster waaruit blijkt dat het kernsaldo op die rekening in de periode 1 juli 2007 tot 30 september 2007 € 136.685,79 bedroeg, terwijl het in de periode 1 april 2007 tot 30 juni 2007 nog € 1.685,79 bedroeg.
2.3.
In reactie hierop hebben [eiser 1] en [eiser 2] betoogd dat in het midden kan blijven of [gedaagde] in 2007 een bedrag van € 150.000,- op de lening aan erflaatster heeft afgelost omdat de legitimaire massa op andere wijze moet worden gecorrigeerd en wel als volgt:
- met een bedrag van € 78.204,27, welk bedrag [gedaagde] bij de aankoop van de woning van erflaatster onbetaald heeft gelaten;
- met een bedrag van € 4.000,- aan schenking door erflaatster aan [gedaagde] in 2002;
- met een bedrag van € 33.795,43, welk bedrag volgens [gedaagde] is besteed aan de verbouwing van het zomerhuis van erflaatster, maar wat hij niet met facturen heeft onderbouwd;
- met een bedrag van € 55.433,68 aan vermeende kwijtschelding van een schuld van [gedaagde] aan erflaatster, te vermeerderen met rente van 4% per jaar ad € 14.707,61.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben verder vraagtekens gezet bij de door [gedaagde] gestelde aflossing van de lening.
2.4.
[gedaagde] heeft het voorgaande gemotiveerd weersproken.
- [gedaagde] heeft de gang van zaken betreffende de verkoop van de woning van erflaatster aan hem, nader toegelicht en ter onderbouwing daarvan verschillende nota’s van afrekening overgelegd, waaruit volgt dat hij een bedrag van € 81.897,88 aan erflaatster heeft betaald;
- [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij eind 2002 een bedrag van € 3.999,- ter aflossing van de lening heeft betaald aan erflaatster, zoals volgt uit de notariële akte van 2003;
- facturen met betrekking tot de verbouwing van het zomerhuis zijn, gelet op de bewaartermijn, niet meer voor handen, maar het verloop van de lening blijkt volgens [gedaagde] voldoende uit de nog voorhanden zijnde facturen, de door hem overgelegde IB aangiften en de berekening van De Hooge Waerder;
- [gedaagde] heeft de rente over de schuld die per 31 december 2008 € 55.433,68 bedroeg, jaarlijks betaald waardoor de schuld niet is opgelopen, terwijl deze in 2013 door erflaatster is kwijt gescholden. Daarnaast is de berekening van de rente niet correct.
2.5.
In reactie op de door [gedaagde] overgelegde producties hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat [gedaagde] deze stukken al veel eerder aan hen had kunnen en moeten overhandigen. Verder betwisten zij dat [gedaagde] ter zake de aankoop van de woning van erflaatster aan haar een bedrag van € 81.897,88 heeft betaald. Volgens hen volgt dat niet althans onvoldoende uit de door [gedaagde] overgelegde stukken.
2.6.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank had [gedaagde] opgedragen om zijn stelling dat hij op de lening een bedrag van € 150.000,- had afbetaald door het omzetten van een externe hypotheek met overlegging van nadere stukken te onderbouwen. Dat heeft [gedaagde] gedaan. [eiser 1] en [eiser 2] hebben daarbij wel enige vraagtekens gezet, maar het betoog van [gedaagde] en de overgelegde stukken niet gemotiveerd betwist. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] inderdaad op de lening van erflaatster een bedrag van € 150.000,- had afbetaald.
2.7.
De rechtbank passeert het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] dat de legitimaire massa moet worden vermeerderd met de bedragen zoals weergegeven in r.o. 2.3. Dit betoog is pas voor het eerst bij akte na deskundigenbericht gevoerd en dat is, gelet op het stadium waarin de procedure zich nu bevindt, te laat en daarmee in strijd met de goede procesorde. Daarbij komt dat [gedaagde] al hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] hierover naar voren hebben gebracht, gemotiveerd heeft weersproken en ter onderbouwing daarvan stukken heeft overgelegd.
2.8.
De rechtbank heeft partijen in het tussenvonnis van 14 april 2021 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of een bedrag van € 9.008,- tot de legitimaire massa behoort. Uit hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, leidt de rechtbank af dat zij het er over eens zijn dat dit bedrag niet aan de legitimaire massa moet worden toegevoegd zodat de rechtbank daar ook vanuit zal gaan.
2.9.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal zij de (aangepaste) beschrijving van de legitimaire massa die [gedaagde] in het geding heeft gebracht, als uitgangspunt nemen. In die beschrijving zijn als passiva opgevoerd de kosten van de deskundige ad € 7.821,44 en de kosten van de advocaat van [gedaagde] ad € 24.148,07. Ten aanzien van de kosten van de deskundige is dat terecht. Deze moeten als kosten van de vereffening zoals bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder c BW betrokken te worden bij de berekening van de legitimaire massa.
2.10.
Voor wat betreft de kosten van de advocaat van [gedaagde] heeft [gedaagde] aangevoerd dat het hier gaat om kosten die hij in zijn hoedanigheid van vereffenaar noodgedwongen heeft moeten maken. Het gaat hier om vaststelling van de omvang van de legitieme portie en dat betreft niet het individuele belang van [gedaagde].
[gedaagde] betwist dat alleen kosten ten laste van de nalatenschap komen die zien op de afwikkeling daarvan ten behoeve van de gemeenschappelijke erfgenamen. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] dienen deze kosten uitsluitend voor rekening van [gedaagde] te komen omdat deze zien op zijn individuele belang. Ten laste van de nalatenschap komen alleen kosten wegens handelingen die objectief noodzakelijk zijn bij de afwikkeling daarvan, waarbij als uitgangspunt geldt dat die handelingen worden verricht ten behoeve van een algemeen belang, te weten de afwikkeling van de nalatenschap ten behoeve van de gezamenlijke erfgenamen.
2.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 4:7 lid 1 sub c BW komen de kosten van de vereffening ten laste van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar. [gedaagde] is weliswaar uit hoofde van zijn hoedanigheid van vereffenaar in de onderhavige procedure betrokken als in zijn hoedanigheid van erfgenaam (en dus in privé). De advocaat van [gedaagde] is in deze procedure opgetreden voor [gedaagde] in beide hoedanigheden. Verder geldt dat [gedaagde] als enig erfgenaam ook een individueel belang in deze procedure heeft: de hoogte van de legitieme portie is immers van invloed op hetgeen hij uiteindelijk uit de nalatenschap ontvangt. Het voorgaande betekent dat niet alle advocaatkosten, waarin het hiervoor genoemde onderscheid niet is gemaakt, ten laste van de nalatenschap moeten komen. Omdat dit onderscheid achteraf ook niet meer te maken is, zal de rechtbank schatten welk deel van de advocaatkosten geacht moeten worden betrekking te hebben op de kosten van de vereffening zoals bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub c BW. De rechtbank schat dit op € 10.000,-, welk bedrag ten laste van de nalatenschap komt.
2.12.
In zijn aangepaste berekening heeft [gedaagde] twee schenkingen van erflaatster aan [eiser 1] van € 5.000,- en € 8.000,- opgenomen, die volgens hem aan de legitimaire massa zouden moeten worden toegevoegd. Ter onderbouwing van die schenkingen verwijst [gedaagde] naar twee door hem overgelegde verklaringen. [betrokkene 1] heeft op 17 april 2018 verklaard:
(…) Tevens verklaar ik in het voorjaar van (ik meen) het jaar 2003 of 2004 met [betrokkene 2] (…) op bezoek te zijn geweest op de camping des Fées (…) teneinde daar een enveloppe met een inhoud van € 5.000,- of € 8.000,- af te geven. Tijdens het betreffende weekeinde waren daar tevens aanwezig de kraamvriendinnen van [betrokkene 3]. [betrokkene 2] – de moeder van [betrokkene 3] – heeft haar de enveloppe met inhoud in mijn bijzijn overhandigd.[eiser 1] heeft dit betwist. Verder hebben [betrokkene 4] op 6 april 2018 verklaard:
(…) dat [betrokkene 3] ons gevraagd heeft een enveloppe met geld voor haar te gaan halen bij haar moeder. Toen wij in de zomer van 2003 op familiebezoek waren in Nederland hebben wij daarop bij [betrokkene 2], destijds woonachtig in [plaats 3], een enveloppe met een inhoud van 5000 €uro opgehaald en bij terugkomst in Frankrijk persoonlijk aan [betrokkene 3] overhandigd.Volgens [eiser 1] ging het hier om terugbetaling van een lening die zij aan erflaatster had verstrekt.
2.13.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de betwisting door [eiser 1], de enkele verklaring van [betrokkene 1] niet kan dienen als voldoende onderbouwing van de stelling van [gedaagde] dat erflaatster haar in 2003 of 2004 een bedrag van € 8.000,- heeft geschonken. Uit de verklaring blijkt alleen dat [betrokkene 1] heeft gezien dat erflaatster aan [eiser 1] een enveloppe met inhoud overhandigde, maar niet wat die inhoud was. [betrokkene 1] is ook niet zeker van het bedrag dat erflaatster aan [eiser 1] zou hebben gegeven. Daarom zal de door [gedaagde] gestelde schenking van € 8.000,- niet aan de legitimaire massa worden toegevoegd. [eiser 1] heeft naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene 4], die wel specifiek zijn over de inhoud van de door hen aan [eiser 1] overhandigde enveloppe, erkend dat zij een bedrag van € 5.000,- in contanten van erflaatster heeft ontvangen. Dat dit bedrag de terugbetaling van een lening van erflaatster betrof heeft zij wel gesteld maar op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat dit bedrag moet worden gezien als een schenking die dus wel aan de legitimaire massa moet worden toegevoegd.
2.14.
Het gevolg van het voorgaande is dat, uitgaande van de door [gedaagde] overgelegde boedelbeschrijving, aan de passiefzijde het bedrag van € 24.148,07 wordt teruggebracht tot € 10.000,- zodat een totaal van € € 276.380,43 resteert. Indien dat bedrag wordt afgetrokken van de activa ad € 499.927,- bedraagt het saldo van de nalatenschap: € 223.546,57. Van de posten die daar bij opgeteld moeten worden, vervalt de schenking aan [eiser 1] ad € 8.000,-, waardoor een totaal bedrag van € 99.531,- resteert. Dat bedrag opgeteld bij het saldo van de nalatenschap leidt tot een bedrag van € 323.077,57. De legitieme portie van [eiser 1] is 1/6e deel hiervan, te weten € 53.846,26. De legitieme portie van [eiser 2] is 1/12e deel hiervan, te weten: € 26.923,13. [gedaagde] zal in zijn hoedanigheid van vereffenaar worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen.
2.15.
De over voornoemde bedragen gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen. Uit artikel 4:84 BW volgt dat de rente waarop de legitimaris aanspraak kan maken gelijk is aan de wettelijke rente minus zes procentpunt. Aangezien de wettelijke rente vanaf het overlijden van erflaatster nooit boven de zes procent is geweest, is geen wettelijke rente verschuldigd. Daarnaast is niet komen vast te staan dat [gedaagde] voor wat betreft de uitkering van de legitieme portie in verzuim is geweest. Immers, gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] in gebreke is gesteld. [eiser 1] en [eiser 2] hebben verder wel gesteld dat uit de correspondentie volgt dat [gedaagde] niet tot uitkering zou overgaan, maar zij hebben die stelling in het licht van het verweer van [gedaagde] daartegen, onvoldoende nader onderbouwd. Ook daarom is geen rente verschuldigd.
2.16.
In het tussenvonnis van 24 juli 2019 is al beslist dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van vereffenaar zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiser 1] van een bedrag van € 14.143,- uit hoofde van een tweetal akten van schulderkenning uit vrijgevigheid van 19 september 2003 en 12 oktober 2004, te vermeerderen met de overeengekomen rente. De rechtbank heeft geconstateerd dat dit bedrag alsook de daarover verschuldigde rente ook is meegenomen in de boedelbeschrijving.
2.17.
De rechtbank ziet in de uitkomst van deze procedure aanleiding om de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.18.
De procedure in reconventie was bij vonnis van 24 juli 2019 al afgedaan zodat daarin niet verder hoeft te worden beslist.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster], om aan [eiser 1] te voldoen een bedrag van € 14.143,- te vermeerderen met een bedrag van € 3.250,95 aan rente daarover;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster], om aan [eiser 1] te voldoen een bedrag van € 53.846,26 en om aan [eiser 2] te voldoen een bedrag van € 26.923,13;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: