3.2.Onderhoudsbijdrage
3.2.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 5.555,- per maand, telkens per vooruitbetaling en met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift.
3.2.2.De man heeft verzocht om dit verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.2.3.Ingangsdatum
De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum van de partnerbijdrage te bepalen op de datum van indiening van het verzoekschrift. Uit de wet volgt dat de rechtbank de partnerbijdrage niet kan laten ingaan op een datum gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De rechtbank zal de ingangsdatum dan ook bepalen op laatstgenoemde datum. Het staat partijen overigens wel vrij een eerdere ingangsdatum overeen te komen.
3.2.4.Behoefte
De vrouw heeft, na wijziging van haar standpunt, gesteld dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de door haar overgelegde behoeftelijst, waaruit een behoefte volgt van € 3.934,- netto per maand. Hierop dienen haar eigen inkomsten ad
€ 1.233,- in mindering te strekken, zodat een aanvullende behoefte resteert van € 2.700,- netto per maand, zijnde € 5.555,- bruto per maand.
3.2.5.Partijen zijn het erover eens dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet dient te worden vastgesteld aan de hand van de zogenaamde hofnorm. De werkelijke kosten van de vrouw liggen lager, aldus partijen. Tussen partijen is echter in geschil met welke kostenposten rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De door de vrouw overgelegde behoeftelijst is op onderdelen door de man betwist.
3.2.6.De man heeft aangevoerd dat de door de vrouw opgevoerde woonlast van € 950,- per maand te hoog is. Volgens de man zou de vrouw eenvoudig een lagere woonlast kunnen hebben door de hypothecaire lening die op haar woning rust over te sluiten naar een lening met een lagere rente. De vrouw heeft ter zitting meegedeeld dat de rente vast staat en dat zij deze pas in 2023 zonder boete kan oversluiten. Verder heeft de vrouw meegedeeld dat zij verwacht dat de onderhavige procedure een belemmering vormt, in die zin dat zij de bank geen inzicht kan geven in haar financiële positie, nu de echtscheiding en de nevenverzoeken van partijen nog niet zijn afgewikkeld. De rechtbank zal, gelet op het betoog van de vrouw, rekening houden met haar actuele woonlast. De man heeft verder aangevoerd dat een bedrag van € 350,- per maand te hoog is voor onderhoud algemeen. Volgens de man is het gebruikelijk om hier € 95,- per maand voor te reserveren. De rechtbank zal rekening houden met een bedrag van € 200,- per maand. Zij acht deze kosten gezien de welstand ten tijde van het huwelijk niet onevenredig. De rechtbank houdt om deze reden ook rekening met een bedrag van € 100,- per week aan boodschappen, nu de man niet heeft toegelicht waarom voornoemd bedrag te hoog zou zijn. De rechtbank houdt geen rekening met de aflossing van € 125,- per maand op de lening bij de moeder van de vrouw nu bij de overschrijving van het geleende bedrag is vermeld “aflossingsvrij” en uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de vrouw rente betaalt, maar niet dat de vrouw ook aflost. De rechtbank houdt evenmin rekening met € 70,- voor premie van de ABN AMRO beleggingspolis nu deze polis op naam staat van de man. Verder acht de rechtbank de kosten voor onderhoud van de woning aan [adres] van € 41,- per maand en de accountantskosten van € 100,- per maand te hoog. De rechtbank zal in redelijkheid rekening houden met € 25,- per maand voor de kosten van de accountant en € 25,- per maand voor het onderhoud van de woning aan [adres] .
3.2.7.Gezien het vorenstaande bepaalt de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op dit moment op een bedrag dat – bij elkaar opgeteld – € 436,- lager is dan de door de vrouw gestelde € 3.934,- per maand, zijnde € 3.498,- netto per maand
3.2.8.behoeftigheid
Op de behoefte van de vrouw dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
3.2.9.De man is van mening dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. De vrouw werkt nu 56%. Partijen zijn sinds 2012 feitelijk niet meer bij elkaar. De vrouw heeft dus reeds acht jaar de tijd gehad om meer te gaan werken en had deze tijd daar volgens de man ook voor moeten gebruiken.
3.2.10.De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat zij in de kinderopvang werkt en dat zij niet meer uren kan werken dan zij thans doet. Zij werkt op een peuterschool en daar is het alleen mogelijk om de ochtenden of de middagen te werken. Daarnaast wordt er gewerkt met een jaarurensystematiek en moet zij extra uren tijdens schoolweken maken om te worden doorbetaald in de schoolvakanties. Tevens vormt het een beletsel dat de opleiding die zij heeft gevolgd niet meer bestaat. Hoewel deze opleiding vergelijkbaar is met een HBO-opleiding SPH heeft de vrouw de kwalificaties niet meer om te werken in de kinderopvang. Na een reorganisatie kon de vrouw bij haar huidige werkgever in dienst blijven vanwege haar opgebouwde dienstjaren. De vrouw is hier blij om. Elders kan de vrouw niet in haar huidige functie werken. Naar ander werk heeft de vrouw niet gezocht, omdat haar hart bij haar huidige functie ligt, aldus de vrouw.
3.2.11.De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw niet meer de zorg heeft voor de kinderen van partijen, niet gebleken is dat de vrouw lichamelijke beperkingen heeft en gelet op de omstandigheid dat partijen sinds 2012 feitelijk niet meer bij elkaar wonen, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht meer inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. De rechtbank begrijpt dat de vrouw haar huidige baan niet wil opzeggen om elders meer uren te gaan werken in een functie die haar minder aanspreekt. De rechtbank is echter van oordeel dat wel van de vrouw kan worden verwacht dat zij aanvullend elders gaat werken en zal in dat verband uitgaan van acht extra arbeidsuren per week. Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat haar HBO-diploma niet meer voldoet naar de huidige maatstaven, zal de rechtbank de inkomsten voor deze acht uren per week in redelijkheid stellen op het minimumloon.
3.2.12.De vrouw is in loondienst werkzaam bij [BV] De rechtbank neemt de salarisspecificatie van oktober 2020 tot uitgangspunt. Op basis van voornoemde salarisspecificaties ontvangt de vrouw een bruto loon van € 1.618,- per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Zoals hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft. De rechtbank zal het loon van de vrouw daarom vermeerderen met 8 uur minimumloon per week, dus (bij benadering) 32 uur per maand. Het minimum bruto uurloon is € 10,80, zodat het bruto maandsalaris van de vrouw wordt opgehoogd met (€ 10,80 x 32 =) € 346,- per maand. Tevens houdt de rechtbank rekening met een bedrag aan overwerk van € 161,- per maand. De rechtbank heeft dit berekend door de cumulatieven op de salarisspecificatie van oktober 2020 van de extra uren, de opslag vakantie-uren en toeslaguren bij elkaar op te tellen en te delen door 10 (1.340+150+122= 1.612:10 = 161). De rechtbank houdt rekening met een eindejaarsuitkering van € 33,- per maand (328:10 = 33) en met een bijdrage ziektekosten van € 8,- per maand. De rechtbank houdt een premie pensioen in van € 128,- per maand (€ 1.282:10 = € 128) en € 7,- per maand (€ 74,90:10 = € 7,49) voor de PAWW. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Hieruit volgt dat de vrouw een NBI heeft van € 1.877,- per maand. De netto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 1.621,- (3.498 – 1.877 = € 1.621). Dat is € 3.081,- bruto per maand.
3.2.13.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
3.2.14.Draagkracht man
De man is maat in drie verschillende maatschappen. De man heeft maatschapsaandelen in:
- de maatschap [maatschap] handelende onder de naam [maatschap] te [plaats] (winstaandeel 50%);
- de maatschap [maatschap] handelende onder de naam [maatschap] te [plaats] (winstaandeel 75%);
- Maatschap [maatschap] handelende onder de naam [maatschap] te [plaats] (winstaandeel 50%).
3.2.15.Tussen partijen is in geschil van welke jaarcijfers moet worden uitgegaan voor de bepaling van het inkomen van de man uit zijn maatschapsaandelen. De vrouw heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde winstaandelen van de man over de boekjaren 2016 tot en met 2018. Dit komt neer op een gemiddeld winstaandeel van € 140.332,- bruto per jaar. De vrouw heeft verzocht om de jaarrekeningen over 2019 niet in de beoordeling te betrekken, omdat deze nog niet definitief zijn dan wel omdat er geen definitieve versie is overgelegd. De vrouw verzoekt de prognoses voor 2020 ook niet in de beoordeling te betrekken. Het bezwaar van de vrouw hiertegen is dat deze niet zijn opgesteld door een accountant, maar door de man en dat er geen accountantsverklaring is overgelegd over de betrouwbaarheid van deze cijfers.
3.2.16.De man heeft aangevoerd dat dient te worden uitgegaan van het gemiddelde van zijn winstaandelen over de boekjaren 2018 en 2019 en van de prognose voor 2020. Dit komt neer op een gemiddeld winstaandeel van € 84.190,- bruto. De man heeft toegelicht dat de jaarstukken over 2019 in concept zijn ingediend omdat de maten van de man deze nog niet hadden ondertekend. Inmiddels zijn de jaarstukken ondertekend en er hebben geen wijzigingen plaatsgevonden ten opzichte van de concept-stukken, zodat de jaarrekening als definitief kan worden beschouwd. De prognose voor 2020 geeft volgens de man een reëel beeld nu deze aan het einde van het jaar is opgesteld.
3.2.17.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man terecht gesteld dat dient te worden uitgegaan van de meest recente jaarstukken. [accountant] heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de jaarstukken over 2019 door [accountantskantoor] zijn samengesteld en er een samenstellingsverklaring aan is toegevoegd. Dit is volgens [accountant] de gebruikelijke manier. Er heeft controle plaatsgevonden, maar niet op de gedetailleerde wijze die vereist is voor een accountantsverklaring. Een accountantsverklaring is niet vereist voor ondernemingen van deze omvang.
Tevens heeft [accountant] ter zitting bevestigd dat de jaarrekening over 2019 inmiddels definitief is vastgesteld en dat er geen wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van de concept-jaarstukken over 2019. Gelet hierop zal de rechtbank de jaarstukken over 2019 betrekken bij de berekening van de draagkracht van de man. De rechtbank ziet evenmin een beletsel voor het betrekken van de prognose 2020 in de draagkrachtberekening van de man. Het is gebruikelijk om een prognose te betrekken in een draagkrachtberekening. Zeker in dit geval, waarin de prognose is gebaseerd op de gerealiseerde cijfers tot en met oktober 2020. De prognose is, anders dan de vrouw stelt, opgesteld door de accountant van de man en de rechtbank heeft geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de prognose is gebaseerd op onjuiste of onvolledige cijfers. De rechtbank zal de draagkracht van de man daarom berekenen op basis van de winstaandelen van de man over de boekjaren 2018 en 2019 en de prognose voor 2020, zijnde gemiddeld € 84.190,-. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Tevens houdt de rechtbank rekening met de door de man ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 22.787,- per jaar.
3.2.18.De vrouw stelt zich op het standpunt dat geen rekening zou moeten worden gehouden met de door de man opgevoerde pensioenpremie van € 7.932,- per jaar en de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 7.295,- per jaar. Volgens de vrouw heeft de man deze voorzieningen niet en heeft de man niet onderbouwd dat dit wel het geval is. Ter zitting heeft de vrouw nog gesteld dat het erop lijkt dat deze bedragen door de maatschappen worden betaald en niet door de man in privé. De man heeft ter zitting verklaard dat hij een zakelijk pakket heeft bij de ING bank, maar dat hij één van deze rekeningen gebruikt voor privébetalingen. Volgens de man lijkt het daarom ten onrechte alsof de premies niet door hem als privépersoon worden voldaan. [accountant] heeft bevestigd dat de man voornoemde premies als privépersoon betaalt en heeft meegedeeld dat dit ook op deze manier staat verwerkt in de belastingaangifte van de man. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende vast komen te staan dat de man de premies als privépersoon betaalt. Gelet hierop zal rekening worden gehouden met de door de man opgevoerde bedragen.
3.2.19.De rechtbank houdt rekening met de arbeidskorting. De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
3.2.20.Tussen partijen is de woonlast van de man in geschil. De man heeft gesteld dat hij bij zijn nieuwe partner woont en dat hij haar een huur (inclusief gas, water en licht) van € 800,- per maand betaalt. De man is van mening dat rekening dient te worden gehouden met dit bedrag. De man heeft tevens gesteld dat dit bedrag € 600,- per maand lager is dan de huur die hij betaalde voor een appartement voordat hij is gaan samenwonen. Doordat de nieuwe partner van de man geen opslagruimte had, was de man echter genoodzaakt om opslagruimte te huren. De man betaalt € 146,- per maand voor de huur van een garage, onder meer om een deel van de inboedel en zijn motor op te slaan. De man verzoekt om eveneens rekening te houden met de huur voor de garage.
3.2.21.De vrouw heeft betwist dat de man daadwerkelijk € 800,- per maand aan zijn nieuwe partner betaalt. De vrouw heeft verwezen naar de bankafschriften die de man in het geding heeft gebracht. Volgens de vrouw blijkt daaruit dat de man zo nu en dan een bedrag van
€ 800,- overmaakt aan zijn nieuwe partner, maar niet maandelijks. Volgens de vrouw kan in redelijkheid rekening worden gehouden met een bedrag van € 300,- per maand. Volgens de vrouw is de huur van de garagebox geen uitgave die ten laste van haar moet komen. De man zou dit uit zijn vrije ruimte moeten betalen.
3.2.22.Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw is niet vast komen te staan dat de man aan huur € 800,- per maand aan zijn nieuwe partner betaalt. Naar het oordeel van de rechtbank dient wel rekening te worden gehouden met een redelijke woonlast nu de man een redelijk bedrag tot zijn beschikking moet hebben voor huisvesting. De rechtbank zal om deze reden rekening houden met een bedrag aan huur van € 600,- per maand, ervan uitgaande dat de man zijn woonlasten kan delen. De rechtbank zal eveneens rekening houden met kosten voor de huur van de garage van € 146,- per maand. De man moet zijn spullen immers ergens kunnen opslaan. Daarbij komt de rechtbank het door de man opgevoerde bedrag niet onredelijk voor.
3.2.23.Tot slot houdt de rechtbank rekening met het niet betwiste bedrag voor de ziektekostenverzekering van de man van € 99,- per maand en een verplicht eigen risico van 32,- per maand.
Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft van € 2.027,- netto per maand, zijnde
€ 3.297,- bruto per maand.
3.2.24.Jusvergelijking
Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw bij toekenning van een partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt, ziet de rechtbank aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, en de hiervoor onder 3.2.12. vermelde financiële gegevens, alsmede met een eigenwoningforfait van
€ 2.370,- per jaar, een aftrekbare hypotheekrente van € 14.793,- per jaar, eigenaarslasten van € 95,- per maand, in redelijkheid met een premie zorgverzekering van € 100,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand.
3.2.25.Conclusie
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij voornoemde partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Bij een partnerbijdrage van € 3.035,- per maand hebben partijen een gelijke vrije ruimte. De rechtbank zal daarom dit bedrag vaststellen.
3.2.26.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
3.2.27.Limitering in duur van de partnerbijdrage
De man heeft ter zitting verzocht om de duur van de partnerbijdrage te limiteren. De man heeft daartoe aangevoerd dat partijen sinds 2012 niet meer samenwonen. Desondanks heeft de man de vrouw al die tijd van het nodige voorzien. Indien de bijdrage niet in duur wordt gelimiteerd, zou de man aan de vrouw nog een partnerbijdrage moeten betalen tot 2033. Dat zou betekenen dat de man in totaal na het uiteengaan van partijen gedurende 21 jaar in het levensonderhoud van de vrouw moet voorzien. Dit is volgens de man niet redelijk en billijk.
3.2.28.De vrouw heeft primair aangevoerd dat dit verzoek op formele gronden moet worden afgewezen omdat het te onbepaald is. De man heeft niet verzocht tot welke duur de partnerbijdrage zou moeten worden gelimiteerd. Daarbij is het verzoek louter mondeling gedaan, terwijl de wet voorschrijft dat verzoeken schriftelijk worden ingediend. Subsidiair heeft de vrouw inhoudelijk het volgende verweer gevoerd. Het verzoek tot echtscheiding is op 1 oktober 2018 ingediend, zodat de Wet herziening partneralimentatie op die datum nog niet van toepassing was. Dit betekent dat de duur van de partnerbijdrage 12 jaar is met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Volgens de vrouw heeft de man niet gemotiveerd waarom de partnerbijdrage in duur zou moeten worden gelimiteerd en dient het verzoek daarom te worden afgewezen. Daar komt bij dat partijen 36 jaar gehuwd zijn en er sprake was van een traditioneel gezinspatroon. De vrouw droeg in hoofdzaak de zorg voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en de man voor het inkomen. De vrouw heeft daarnaast een lange tijd ook in de onderneming(en) van de man gewerkt. De vrouw verrichtte allerhande werkzaamheden, zoals de boekhouding, het opstellen van declaraties en schoonmaakwerkzaamheden. De vrouw heeft al die tijd niet de gelegenheid gehad om een zelfstandig financieel bestaan op te bouwen of om zich te ontwikkelen door bijvoorbeeld een opleiding te volgen. De vrouw bereikt dit jaar de leeftijd van 60 jaar. Bij haar huidige werkgever kan zij haar uren niet uitbreiden en vanwege haar leeftijd heeft zij weinig kans om elders te worden aangenomen. Indien de rechtbank het verzoek van de man zou toewijzen, zou de vrouw niet langer kunnen voorzien in haar behoefte. Daar komt bij dat de vrouw geen, althans onvoldoende eigen vermogen heeft opgebouwd, terwijl de man een hoge draagkracht heeft. Volgens de vrouw is het verzoek van de man dan ook niet redelijk en billijk.
3.2.29.De rechtbank overweegt als volgt. Het verzoek van de man is opgenomen in de pleitnota die door zijn advocaat is overgelegd. Aan het schriftelijkheidsvereiste is daarmee voldaan. De rechtbank heeft, nu dit verzoek zo laat in de procedure is gedaan, aanleiding gezien om de vrouw een verweertermijn te geven, zodat de vrouw niet zou worden geschaad in haar mogelijkheden tot het voeren van verweer. Het verzoek is tevens voldoende bepaald. Het is duidelijk dat de man een verkorting van de duur van de partnerbijdrage wenst. Dat hij zich niet heeft uitgelaten over de precieze duur vormt geen beletsel, zodat de rechtbank zal overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van dit verzoek.
3.2.30.Dat partijen al sinds 2012 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en de man sinds die tijd mede in het levensonderhoud van de vrouw heeft voorzien, betreft een bijzondere omstandigheid. Hoewel het op de weg van de man had gelegen om deze periode niet zo te laten oplopen en een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen, acht de rechtbank het niet redelijk dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nog gehouden zou zijn om een partnerbijdrage te betalen over een periode van 12 jaar. Hetgeen de vrouw over de rolverdeling tijdens het huwelijk en haar gemiste kansen op de arbeidsmarkt heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. De argumenten van de vrouw zijn relevant bij de beoordeling van haar behoeftigheid en zijn ook in die beoordeling betrokken. Deze argumenten rechtvaardigen niet dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in totaal nog 21 jaar deels door de man zou worden onderhouden. Nu partijen deze situatie samen in stand hebben gehouden, acht de rechtbank het redelijk om de duur van de partnerbijdrage te verkorten met vier jaar, zijnde de helft van de duur dat partijen reeds feitelijk uit elkaar zijn.