In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2021 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Air Canada. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten met Air Canada voor een vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Toronto, Canada, met aansluitend een vlucht naar Newark, Verenigde Staten. Door een vertraging van de eerste vlucht miste de passagier haar aansluitende vlucht en arriveerde zij 4 uur en 33 minuten later dan gepland op haar eindbestemming. De passagier verzocht de vervoerder om compensatie van € 600,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004.
De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en de hoogte ervan. De kantonrechter stelde vast dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van het verzoek kennis te nemen, maar dat er onduidelijkheid bestond over de woonplaats van Air Canada. De passagier had in het vorderingsformulier Duitsland vermeld als het land waar Air Canada haar woonplaats had, terwijl Air Canada in haar verweerschrift Saint-Laurent (Canada) als haar maatschappelijke zetel had opgegeven. Dit leidde tot de vraag of de EPGV-Verordening van toepassing was, aangezien deze alleen van toepassing is in grensoverschrijdende gevallen.
De kantonrechter gaf de passagier de gelegenheid om zich uit te laten over de woonplaats van Air Canada en de toepasselijkheid van de EPGV. Tevens werd de passagier gewezen op de mogelijkheid om het verzoek in te trekken. De verdere beslissing werd aangehouden, en de passagier moest uiterlijk vóór 24 maart 2021 reageren.