ECLI:NL:RBNHO:2021:1966

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
C/15/295995 / HA ZA 19-715
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel inzake belastingaanslag en de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat was uitgevaardigd door De Ontvanger van de Belastingdienst. De eiser, een voormalig directeur en aandeelhouder van een BV, had verzet aangetekend tegen de belastingaanslag die voortvloeide uit een vaststellingsovereenkomst die hij had gesloten met de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de vaststellingsovereenkomst had erkend een schuld van € 625.000 te hebben aan zijn voormalige BV, en dat hij zich had verplicht om deze schuld in termijnen af te lossen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst en dat de Belastingdienst gerechtigd was om de belastingaanslag op te leggen. De rechtbank heeft de verzetsgronden van de eiser, waaronder de materiële verschuldigdheid van de aanslag en het verzoek om uitstel van betaling, verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door De Ontvanger en dat de vorderingen van de eiser ongegrond waren. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/295995 / HA ZA 19-715
Vonnis van 10 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in het verzet,
advocaat mr. C.J. van der Have te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF,
mede kantoorhoudende te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. C. Rijckenberg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 januari 2020,
  • de brief van de advocaat van [eiser] van 21 januari 2021, met producties 7 tot en met 10,
  • de mondelinge behandeling op 1 februari 2021,
  • de ter zitting genomen akte van De Ontvanger, met producties 17 tot en met 19,
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 1 februari 2020 zijn verschenen:
  • [eiser] , bijgestaan door mr. Van der Have voornoemd,
  • namens De Ontvanger: [A.] , bijgestaan door mr. E.E. Schipper, waarnemend voor mr. Rijckenberg voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Op grond van de stukken en dat wat is besproken op de zitting, gaat de rechtbank in deze procedure uit van de volgende feiten.
2.1.
[eiser] is voormalig directeur en aandeelhouder van [S.] B.V. (hierna: [S.]).
2.2.
Naar aanleiding van een bij [S.] uitgevoerd boekenonderzoek is op 12 november 2012 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] (in de overeenkomst samen met zijn adviseur [B.] aangeduid als ‘partij 1’), [S.] (‘partij 2’) en de inspecteur, de Belastingdienst Ondernemingen Holland Midden, kantoor Leiden (‘partij 3’) (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst staat, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(..)
Naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek bij [S.] B.V. hebben ondergetekenden
(..)
ter beëindiging of ter voorkoming van een fiscaal geschil op 30 juni 2011 de volgende overeenkomst gesloten: (..)
Partij 1 verklaart volgens eigen opgave schuldig te zijn aan partij 2, welke volgens eigen opgave verklaart van partij 1 per 27 augustus 2012 tenminste te vorderen te hebben een bedrag groot € 625.000,-
Partij 1 en 2 verklaren dat op 31 december 2027 deze rekening-courantschuld niet meer bedraagt dan € 250.000,---. De aflossing zal plaatsvinden door betaling van € 25.000,-- per jaar ingaande 2012.
Indien in enig jaar wordt afgezien van de betaling van € 25.000,-- dan zal dit bedrag als een uitdeling van winst worden aangemerkt verband houdende met een aanmerkelijk belang van partij 1 in partij 2. (..)
Met ingang van het kalender jaar 2011 zal partij 1 aan partij 2 jaarlijks een rente vergoeden ter grootte van het gemiddelde van de 12-maands-Euribor per 1 januari en 31 december van het betreffende kalenderjaar plus een opslag ter grootte van 0,75%. (..)
Partij 1 en 2 zijn verplicht zo spoedig mogelijk schriftelijk aan partij 3 te melden dat zich feiten en omstandigheden voordoen of hebben voorgedaan die ertoe leiden dat niet of niet meer wordt voldaan aan de overeengekomen voorwaarden.
Het verloop van de rekening-courant zal zowel in de aangiften inkomstenbelasting van partij 1, als in de aangiften Vennootschapsbelasting van partij 2 worden opgenomen. (..)“
2.3.
In de e-mail van de inspecteur aan [B.] van 13 april 2016 staat onder andere het volgende:
“(..)
[S.] BV
(..)
Vorderingen op de aandeelhouder
Naar aanleiding van de afspraak vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst zouden de volgende stappen genomen moeten zijn vanaf augustus 2012:
  • de vordering van de aandeelhouder de heer [eiser] bedraagt € 625.000. Dit is een rekening courant vordering die op 31 december 2027 teruggebracht moet zijn naar € 250.000 maximaal.
  • Aflossing per jaar € 25.000 beginnend augustus 2012. Indien dat niet wordt voldaan dan d.m.v. een winstuitdeling (..)
U geeft aan dat de schuld van de aandeelhouder aan [S.] BV ultimo 2012 € 554.196 bedraagt.
Graag ontvang ik van u een specificatie van de terugbetaling zoals afgesproken en vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. over de jaren 2012, 2013 en 2014. (..)”
2.4.
In april 2016 heeft [eiser] [S.] geliquideerd. [eiser] heeft deze liquidatie niet gemeld bij de inspecteur.
2.5.
Op 3 oktober 2016 heeft op uitnodiging van de inspecteur een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] , [B.] en enkele medewerkers van de inspecteur. In het naar aanleiding van deze bespreking opgestelde gespreksverslag is onder meer het volgende te lezen:
“(..)
Enkele weken geleden heb ik in ons systeem gezien dat eind april de heer [eiser] zowel [S.] BV als de SPMC BV heeft opgeheven. Hierdoor kan de aflossing van de schuld niet meer plaatsvinden.
(..)
Op 9 september heb ik aan de heer [B.] de volgende mail gestuurd:
(..)
In verband met de afhandeling van de aangiften vennootschapsbelasting [S.] BV en SPMC BV zou ik graag op korte termijn een afspraak willen maken. (..)
Ik wil dan alle informatie betreffende de jaren 2013 tot en met 2016, tot het moment dat de beide BV zijn opgeheven. Graag ontvang ik de opgestelde uitgebreide jaarstukken, de bankoverzichten waarin aangetoond kan worden dat het in de vaststellingsovereenkomst aangegeven te betalen jaarlijkse bedrag ook daadwerkelijk betaald wordt. Ook zou ik graag een overzicht van de mutaties willen ontvangen van gedane betalingen. Tevens zou ik graag de liquidatiebalans willen inzien. (..)
Of er, zoals was afgesproken, afgelost is op de schuld kon hij niet vertellen.
Hij kon eigenlijk niet veel zeggen anders dat hij 7 hele zware jaren heeft gehad.
Uiteindelijk kon gesteld worden dat er niets gedaan is. Geen echte jaarstukken opgemaakt, er is (nog) geen liquidatiebalans.
Uiteindelijk is nu afgesproken dat wij een bedrag van € 625.000 zien als een uitdeling hetgeen een AB winst geeft in de IB. Hiervoor zal een voorlopige aanslag worden opgelegd.”
2.6.
Na een op 11 oktober 2016 door [eiser] gedaan betalingsvoorstel ter zake hetgeen onder 2.5 staat opgenomen heeft [C.] [eiser] namens de inspecteur bij e-mail van 26 oktober 2016 het volgende bericht:
“(..)
Het bedrag van de door mij opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting is € 625.000. Het betalen bedrag komt daarbij op € 154.008. U stelt voor om 60% hiervan afgerond € 90.000 tegen finale kwijting te betalen. Na overleg (..) ga ik hiermee akkoord echter stel ik wel als voorwaarde dat het bedrag uiterlijk 31 januari 2017 door de Belastingdienst ontvangen moet zijn. (..)”
2.7.
Op 28 oktober 2016 heeft de inspecteur aan [eiser] een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) over het jaar 2016 (H6001) opgelegd voor een bedrag van € 154.008,00.
2.8.
De inspecteur heeft op 6 februari 2017 geconstateerd dat het onder 2.6 genoemde bedrag van € 90.000,00 op 31 januari 2017 niet is betaald door [eiser] .
2.9.
[eiser] heeft op 30 april 2017 de aangifte IB 2016 ingediend. In deze aangifte heeft [eiser] de uitdeling van € 625.000,00 in box 2 niet aangegeven als winst uit aanmerkelijk belang. De aangifte correspondeerde daarom niet met de onder 2.7 opgenomen voorlopige aanslag IB 2016, waardoor op 17 juni 2017 door de inspecteur automatisch een verminderingsbeschikking is gegenereerd (H6002). Met dagtekening van 22 september 2017 is [eiser] een nieuwe voorlopige aanslag IB 2016 (H6003) opgelegd voor een bedrag van € 156.528,00 inclusief heffingsrente, een en ander ter correctie van de afgegeven verminderingsbeschikking.
2.10.
Op 10 januari 2018 heeft De Ontvanger op grond van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) aan [eiser] een dwangbevel uitgevaardigd. Het dwangbevel heeft betrekking op de aan [eiser] opgelegde (voorlopige) aanslag IB 2016 met kenmerk H6003. Het op grond van het dwangbevel verschuldigde bedrag bedraagt exclusief bijkomende kosten van betekening een bedrag van in totaal € 156.528,00.
2.11.
Op 29 en 30 januari 2018 en op 9 maart 2018 heeft de inspecteur wederom aangiften IB 2016 van [eiser] ontvangen. Ook in deze aangiftes is het bedrag van
€ 625.000,00 door [eiser] niet als winst uit aanmerkelijk belang opgegeven. [eiser] heeft niet gereageerd op vragen die De Ontvanger naar aanleiding van deze aangiftes heeft gesteld, waarna de inspecteur hem bij brief van 1 april 2019 heeft bericht dat hij voornemens is af te wijken van deze aangifte (onder andere) in die zin dat in box 2 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 625.000,00 wordt vastgesteld.
2.12.
[eiser] is op 23 april 2019 in dienst getreden als juridisch medewerker bij Saul Advocaten te Almelo (hierna: de werkgever).
2.13.
[eiser] staat, dan wel stond, in het kader van een minnelijk schuldhulptraject via de gemeente [woonplaats] onder budgetbeheer bij de Kredietbank Nederland (hierna: de kredietbank). Bij brief van 14 mei 2019 heeft de kredietbank de inspecteur verzocht om in het kader van een mogelijk minnelijke schuldregeling opgave te doen van de openstaande schuld van [eiser] .
2.14.
Op 24 mei 2019 heeft de inspecteur aan [eiser] een definitieve aanslag IB 2016 (H6601) opgelegd. Voor deze definitieve aanslag is op 14 augustus 2019 een dwangbevel uitgevaardigd. Voor deze aanslag is geen (loon)vordering of beslag gelegd.
2.15.
In haar brief van 24 mei 2019 schrijft De Ontvanger onder andere het volgende aan de kredietbank:
“(..)
Bij de beoordeling van een verzoek tot medewerking aan een minnelijke schuldenregeling dient de ontvanger af te wegen of het redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de belastingschuldige in aanmerking zou komen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Op basis van de mij bekende gegevens, is dat niet voldoende aannemelijk. Ik zal daarom niet meewerken aan een minnelijke schuldenregeling.
Schuldenaar wist, of kon redelijkerwijs vermoeden dat er een belastingaanslag zou worden opgelegd voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekering en is nalatig gebleven in verband daarmee middelen te reserveren. Daarmee is het mij onvoldoende aannemelijk gebleken dat schuldenaar te goeder trouw heeft gehandeld ten aanzien van het doen laten ontstaan en/of onbetaald laten van deze belastingaanslag. (..)”
2.16.
De kredietbank heeft De Ontvanger bij brief van 23 augustus 2019 verzocht haar onder 2.15 ingenomen standpunt te herzien. De Ontvanger heeft de kredietbank op 30 augustus 2019 geïnformeerd dat zij bij haar in de brief van 24 mei 2019 ingenomen standpunt blijft.
2.17.
Uit de onder 2.16 opgenomen brief van de kredietbank blijkt dat 7 (van de 11) schuldeisers niet akkoord zijn gegaan met de voorgestelde minnelijke schuldenregeling.
2.18.
De Ontvanger heeft [eiser] op 8 augustus 2019 een (loon)vordering als bedoeld in artikel 19 Iw aangekondigd. Conform deze aanzegging heeft De Ontvanger op 12 september 2019 een vordering om inhouding op het loon gedaan bij de werkgever.
2.19.
Na deze loonvordering heeft [eiser] De Ontvanger bij brief van 16 september 2019 nogmaals verzocht haar medewerking te verlenen aan een minnelijk traject en/of mediation en heeft hij De Ontvanger verzocht om uitstel van het loonbeslag.
2.20.
[eiser] is per 20 september 2019 op non-actief gezet door de werkgever en is daarna ontslagen. Hierover schrijft de werkgever in haar e-mail aan [eiser] van 23 september 2019 onder meer het volgende:
“(..)
Wij hebben inderdaad de sloten vervangen. Wij willen niet dat je nog toegang hebt tot de kantoorruimte. Overigens is er geen sprake van een
voornemennon-actief stelling, maar heeft [collega] aangegeven dat je per afgelopen vrijdag op non-actief staat. Hierbij mijn bevestiging hiervan. Reden hiervoor is een vertrouwensbreuk. We hebben geconstateerd dat jij zeer belangrijke informatie hebt achtergehouden die van belang was bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Wij doelen hierbij onder meer op het feit dat jij een aanzienlijke schuldenlast hebt. (..) Verder heb je aangegeven dat er naast de belastingdienst ook andere schuldeisers zijn, waaronder de bank. Vanwege de huidige schuldproblematiek dreigt een faillissement. Zoals je weet kun je bij een faillissement geen advocaat zijn. (..)
Wij zijn van mening dat wij ons volledig houden aan hetgeen wij contractueel met elkaar hebben afgesproken en verzoeken jou om dat ook te doen.
Het verschuilen achter [Stichting R] mag wat ons betreft wel ophouden. Iedereen weet inmiddels donders goed dat dit een katvanger-constructie betreft om jouw neveninkomsten (winstrecht) uit het vizier van de fiscus (en andere schuldeisers) te houden (..)”
2.21.
De kredietbank heeft De Ontvanger bij brief van 8 oktober 2019 bericht dat zij een verzoekschrift voor een dwangakkoord zal indienen, vergezeld van een verzoekschrift voor toelating van [eiser] tot de wet schuldsanering natuurlijke personen. In deze brief verzoekt zij De Ontvanger voorts om ‘haar akkoord in afwachting van de gerechtelijke procedure aan te houden en uitstel te (blijven) verlenen voor haar vordering’. Naar aanleiding hiervan heeft De Ontvanger de kredietbank bij brief van 15 oktober 2019 bericht dat zij meent dat [eiser] verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van de aanslag IB 2016 (H6003) en dat zij niet zal overgaan tot opheffing van het gelegde loonbeslag.
2.22.
[eiser] heeft op 17 september 2019 pro forma bezwaar ingesteld tegen de definitieve aanslag IB 2016 (H6601), met aanvulling van de gronden van dit bezwaar op 5 november 2019. Vanwege dit bezwaar heeft De Ontvanger [eiser] op 23 september 2019 uitstel van betaling verleend voor deze definitieve aanslag.
2.23.
De inspecteur heeft bij brief van 4 augustus 2020 aan [eiser] haar voorgenomen uitspraak op het door [eiser] gemaakte bezwaar (2.22) kenbaar gemaakt. Kort gezegd zet de inspecteur in deze brief uiteen dat hij voornemens is om het bezwaarschrift niet ontvankelijk te verklaren, waardoor het bezwaarschrift zal worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Ten aanzien van laatstgenoemd verzoek heeft de inspecteur uiteengezet dat hij voornemens is dit verzoek deels toe te wijzen in die zijn dat het belastbaar inkomen van [eiser] uit aanmerkelijk belang zal worden verminderd van € 625.000,00 naar € 607.000,00. Dit omdat – kort gezegd – de verkrijgingsprijs van de aandelen in [S.] nimmer in mindering is gebracht op de afgesproken uitdeling. Voordat de inspecteur een definitieve beslissing op bezwaar neemt, zal [eiser] conform de door hem geuite wens nog gelegenheid tot inzage en horen krijgen. Vanwege de huidige Covid-19 crisis is nog onduidelijk wanneer het weer mogelijk is een en ander in persoon te doen.
2.24.
[eiser] heeft op 21 januari 2021 zijn aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2019 gedaan. In die aangiftes heeft hij in box 2 voor ieder respectievelijk jaar een inkomen uit aanmerkelijk belang in [S.] opgegeven van
€ 25.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. verklaart voor recht dat [eiser] ‘goed opposant’ is tegen de tenuitvoerlegging van de belastingaanslag IB 2016 en dat de vordering dientengevolge buiten effect is gesteld;
II. te verklaren voor recht dat De Ontvanger door de loonvordering in te stellen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor de daardoor aan de zijde van [eiser] ontstane schade, nader op te maken bij staat;
III. De Ontvanger veroordeelt tot opheffing van het op grond van de aanslag IB 2016 gelegd loonbeslag (vordering) en nog te leggen beslagen;
IV. De Ontvanger veroordeelt zich te onthouden van enige invorderingsmaatregelen ter zake van de belastingaanslag IB 2016;
V. De Ontvanger veroordeelt tot vergoeding van alle door het handelen van De Ontvanger in dezen veroorzaakte, reeds belopen en nog te belopen, schade, zoals nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de hierover reeds belopen en nog te belopen wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 BW;
VI. De Ontvanger veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
De Ontvanger voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

het verzet

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Het verzet van [eiser] is gericht tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 10 januari 2018 voor een door De Ontvanger aan [eiser] opgelegde (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een bedrag van € 156.528,00 (zie 2.10), hierna te noemen: ‘de aanslag’.
4.3.
De rechtbank zal hieronder stapsgewijs ingaan op de door [eiser] aangevoerde verzetsgronden, te weten:
1. De Ontvanger vordert ten onrechte een niet materieel verschuldigde aanslag in,
2. De Ontvanger verleent ten onrechte geen uitstel van betaling c.q. verleent ten onrechte niet haar medewerking aan een minnelijke regeling,
3. De Ontvanger handelt in strijd met het geldende Invorderingsbeleid c.q. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
verzetsgrond 1: ten onrechte wordt een niet materieel verschuldigde aanslag ingevorderd
4.4.
[eiser] stelt dat de materiële verschuldigdheid van de aanslag zo twijfelachtig is dat De Ontvanger in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen om tot tenuitvoerlegging daarvan over te kunnen gaan. De Ontvanger betwist gemotiveerd dat daarvan sprake is.
4.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze verzetsgrond voorop dat de belastingrechter bij uitsluiting bevoegd is om te oordelen over de vraag of een belastingaanslag terecht en tot het correcte bedrag is opgelegd. Als de civiele rechter moet oordelen over een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, kan hij de onderliggende belastingaanslag slechts marginaal toetsen. In artikel 17 lid 3 Iw is om die reden ook bepaald dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet kan zijn gegrond op het verweer dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Verzet tegen een dwangbevel op de grond dat de aanslag materieel niet verschuldigd is, kan alleen in uitzonderlijke gevallen slagen. Namelijk ingeval het een aanslag betreft die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, maar die nog niet onherroepelijk vaststaat, en ten aanzien waarvan bij marginale toetsing twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiele belastingschuld én zich daarnaast bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zodat De Ontvanger niet tot tenuitvoerlegging had mogen overgaan. Dit betreft met name gevallen waarin sprake is van evidente onjuistheden in de aanslag of van willekeur en gevallen waarin er met betrekking tot de vaststelling van de belastingschuld zelf niet een aparte met waarborgen omgeven rechtsgang bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke uitzonderingssituatie zich hier niet voor. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.
In de vaststellingsovereenkomst (zie 2.2) heeft [eiser] , bijgestaan door zijn toenmalig adviseur, expliciet verklaard aan [S.] een bedrag verschuldigd te zijn van (tenminste) € 625.000,00. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] vanaf belastingjaar 2012 jaarlijks een bedrag van € 25.000,00 op deze schuld zal aflossen. [eiser] heeft zich in de vaststellingsovereenkomst voorts verplicht om de inspecteur zo snel mogelijk te berichten over eventuele omstandigheden die ertoe leiden dat niet (meer) zou worden voldaan aan de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen voorwaarden. Nadat de inspecteur ambtshalve kennis had genomen van de liquidatie van [S.] door [eiser] , heeft vervolgens een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. [eiser] , wederom bijgestaan door zijn toenmalig adviseur, en de inspecteur hebben tijdens dat gesprek afgesproken dat het eerder in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van
€ 625.000,00 zal worden beschouwd als een uitdeling aan [eiser] , hetgeen een winst uit aanmerkelijk belang van € 625.000,00 geeft in de opgave Inkomstenbelasting. In dat kader hebben partijen afgesproken dat de inspecteur voor dat bedrag een voorlopige aanslag aan [eiser] zal opleggen (zie 2.5).
4.7.
[eiser] stelt echter dat de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst nog steeds van kracht zijn en partijen geen nieuwe afspraken hebben gemaakt. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij. Na de ontbinding van [S.] kon [eiser] immers niet meer voldoen aan alle afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank lijkt [eiser] dat ook te hebben erkend tijdens het hiervoor besproken gesprek op 3 oktober 2016. [eiser] betwist dat nu, maar die betwisting laat zich redelijkerwijs niet rijmen met het betalingsvoorstel dat [eiser] vlak na dat gesprek heeft gedaan aan de inspecteur; [eiser] heeft namelijk onbetwist aan de inspecteur voorgesteld om tegen finale kwijting een bedrag van € 90.000,00 te betalen, welk bedrag is gebaseerd op het ook tijdens het gesprek van 3 oktober 2016 besproken bedrag van
€ 625.000,00 aan winst uit aanmerkelijk belang (2.6). De Ontvanger mocht er gezien voorgaande naar het oordeel van de rechtbank dan ook gerechtvaardigd vanuit gaan dat partijen nieuwe afspraken hebben gemaakt, welke afspraken de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken vervangen. [eiser] heeft ter zitting (nog) betoogd dat hij met het maken van die afspraken niet heeft beoogd zijn rechten uit de vaststellingsovereenkomst prijs te geven, maar ook dit verweer kan hem niet baten. [eiser] , zelf juridisch onderlegd en bijgestaan door een adviseur, heeft immers nergens een daarop gericht voorbehoud gemaakt jegens de inspecteur.
4.8.
Nadat de inspecteur zich akkoord had verklaard met het door [eiser] gedane betalingsvoorstel (tot betaling van € 90.000,00 tegen finale kwijting), heeft [eiser] nagelaten het bedrag te betalen binnen de door de inspecteur gestelde uiterlijke termijn. De inspecteur was na het verstrijken van die termijn gerechtigd om conform de eerdere afspraken [eiser] een aanslag Inkomstenbelasting over het jaar 2016 op te leggen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Het opleggen van deze aanslag is vanwege de liquidatie van [S.] ook onbetwist in lijn met artikel 4.16 lid 1, onderdeel c en onderdeel g van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
4.9.
Dat sprake is geweest van de door Van de door [eiser] gestelde ‘show of power’ door de inspecteur is gelet op de hierboven beschreven feitelijke gang van zaken naar het oordeel van de rechtbank dan ook geenszins aannemelijk, net zoals er evenmin sprake is van een evidente onjuistheid in de opgelegde aanslag.
4.10.
De Ontvanger heeft onder verwijzing naar artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ook gemotiveerd weerlegd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een aanslag moet worden opgelegd, zodat ook dit verweer van [eiser] wordt gepasseerd.
4.11.
De rechtbank komt alles in samenhang beschouwd dan ook tot de conclusie dat er geen sprake is van een aanslag waarvan de materiële verschuldigdheid dusdanig twijfelachtig is dat De Ontvanger niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om tot tenuitvoerlegging daarvan over te kunnen gaan. Verzetsgrond 1 slaagt daarom niet.
verzetsgrond 2: ten onrechte wordt geen uitstel van betaling verleend en/of geen medewerking verleend aan een minnelijke regeling
4.12.
Met inachtneming van en voortbouwend op hetgeen is overwogen in 4.6 en 4.7 komt de rechtbank voorts tot het oordeel dat van De Ontvanger niet in redelijkheid kon worden gevergd nader betalingsuitstel aan [eiser] te verlenen, dan wel haar medewerking te verlenen aan een minnelijke regeling. Uit de overgelegde stukken vloeit het beeld voort dat de inspecteur reeds vergaande coulance heeft betracht met [eiser] , terwijl [eiser] terughoudend is geweest met het verstrekken van informatie aan de inspecteur. Zo is er in de vaststellingsovereenkomst een voor [eiser] gunstige en langdurige betalingsregeling opgenomen. Vervolgens is de inspecteur na het eindigen van die vaststellingsovereenkomst akkoord gegaan met een betaling tegen finale kwijting door [eiser] van een bedrag van € 90.000,00, welk bedrag bijna 40% is minder dan het belastingbedrag dat [eiser] op basis van een winst uit aanmerkelijk belang van
€ 625.000,00 eigenlijk aan de inspecteur verschuldigd zou zijn. [eiser] heeft echter zelf besloten geen uitvoering gegeven aan de tussen partijen bereikte overeenstemming, maar is overgegaan tot de indiening van verschillende aangiften inkomstenbelasting over het jaar 2016 (zie o.a. 2.9 en 2.11). In geen van die aangiftes is een bedrag aan winst uit aanmerkelijk belang opgegeven in box 2.
4.13.
De hiervoor genoemde omstandigheden en gedragingen in ogenschouw genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan De Ontvanger worden tegengeworpen dat zij in haar e-mail van 24 mei 2019 (2.15) haar medewerking heeft onthouden aan de door de kredietbank voorgestelde minnelijke regeling. De Ontvanger heeft haar beweegredenen daartoe ook voldoende gemotiveerd uiteengezet in deze e-mail en die beweegredenen zijn ook onbetwist in overeenstemming met het op grond van de Leidraad Invordering geldende beleid. Dat de inspecteur eerder heeft ingestemd met de vaststellingsovereenkomst doet daar, gelet op alle ontwikkelingen nadien, niet aan af. Gelet op de gemaakte afspraken valt tot slot ook niet in te zien waarom De Ontvanger thans nog gehouden zou zijn om terug te komen op hetgeen zij te kennen heeft gegeven in haar e-mail van 24 mei 2019. De aangiftes die [eiser] recentelijk heeft ingediend (2.24) laten zich immers niet verenigen met de tussen [eiser] en de inspecteur (nader) gemaakte afspraken, waarbij de rechtbank de vraag of [eiser] überhaupt winst uit aanmerkelijk belang kan genieten uit een reeds geliquideerde BV in het midden laat.
4.14.
Gezien het bovenstaande is er geen sprake van dat De Ontvanger [eiser] ten onrechte geen uitstel van betaling heeft verleend en/of geen minnelijke regeling heeft getroffen, waardoor de tenuitvoerlegging van het dwangbevel disproportioneel zou zijn danwel er geen sprake zou zijn geweest van een zorgvuldige belangenafweging. Ook verzetsgrond 2 faalt daarom.
verzetsgrond 3: in strijd handelen met het geldende Invorderingsbeleid en/of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.15.
Voor zover [eiser] al voldoende gemotiveerd heeft gesteld welke beleidsregels De Ontvanger zou hebben geschonden, dan wel in strijd met welke algemene beginselen van behoorlijk bestuur De Ontvanger zou hebben gehandeld, geldt dat de argumenten die [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan deze derde verzetsgrond afstuiten op hetgeen in het voorgaande is overwogen. Onder 4.12 en 4.13 is immers al vastgesteld dat De Ontvanger niet gehouden was om (nog nader) mee te werken aan betalingsuitstel en/of een minnelijke regeling, zodat de stelling van [eiser] dat De Ontvanger in dat kader heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel wordt gepasseerd. Ook het motiveringsbeginsel is door De Ontvanger niet geschonden, nu uit hetgeen onder 4.6 tot en met 4.11 is opgenomen blijkt dat de inspecteur op goede gronden tot oplegging van de aanslag heeft kunnen komen en de e-mail van De Ontvanger van 24 mei 2019 goed gemotiveerd is.
tussenconclusie
4.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen sub I en IV zullen worden afgewezen. Vanwege het ontslag van [eiser] is het onder zijn voormalig werkgever gelegde loonvordering onbetwist geëindigd. De vordering tot opheffing van het loonbeslag, sub III, ligt daarom ook voor afwijzing gereed. Nu het verzet ongegrond is zal de gevorderde opheffing van ‘nog te leggen beslagen’ ook worden afgewezen.
gevorderde verklaring voor recht en schade
4.17.
Omdat de vorderingen strekkende tot een verklaring voor recht en tot betaling van schadevergoeding hun grondslag vinden in vermeend onrechtmatig handelen door De Ontvanger in verband met het tenuitvoerleggen van het dwangbevel van 10 januari 2018 en uit het bovenstaande volgt dat van dergelijk onrechtmatig handelen niet gebleken is, zullen ook de vorderingen sub II en sub V worden afgewezen.
proceskosten
4.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
1.126,00(2unten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.765,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond,
5.2.
wijst de vorderingen af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Ontvanger tot op heden begroot op € 1.765,00,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1467