ECLI:NL:RBNHO:2021:2177

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
C/15/301517 / FA RK 20-1805
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot de echtelijke woning en partnerbijdrage

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren. De vrouw heeft de helft van de echtelijke woning verkregen door haar huwelijk met haar overleden echtgenoot en de andere helft krachtens erfrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning voor 75% toebehoort aan de vrouw en voor 25% aan de man. De man heeft verzocht om echtscheiding, welke door de rechtbank is toegewezen, en de vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning voor zes maanden toegewezen gekregen. De man is verplicht om een partnerbijdrage van € 395,- per maand aan de vrouw te betalen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, waarbij de vrouw heeft verzocht om een afwijking van de hoofdregel van verdeling bij helfte, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om van deze hoofdregel af te wijken. De rechtbank heeft de woning aan de vrouw toegewezen, onder de voorwaarde dat zij de man ontslaat uit zijn aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Indien de vrouw niet in staat is om de woning over te nemen, zal deze verkocht moeten worden. De rechtbank heeft verder bepaald dat de kosten van de taxatie van de woning door beide partijen gedeeld moeten worden en dat de netto verkoopopbrengst van de woning in de verhouding 75% voor de vrouw en 25% voor de man verdeeld zal worden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en elke partij draagt zijn eigen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/301517 / FA RK 20-1805 en C/15/307500 / FA RK 20-4936
Beschikking d.d. 17 maart 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.L. Beckers, gevestigd te Enkhuizen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.D. de Boer, gevestigd te Berkhout.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 3 april 2020;
- het verweerschrift met zelfstandig verzoek en bijlagen van de vrouw, ingekomen
op 25 juni 2020;
het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen
op 31 augustus 2020;
- een brief met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 5 februari 2021;
- een brief met bijlagen van de man, ingekomen op 8 februari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
Scheiding
2.2.1.
De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek tot echtscheiding is dan ook toewijsbaar.
2.3.
Woning
2.3.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden. De man heeft aangegeven daarmee geen enkel probleem te hebben.
2.3.2.
Nu de man heeft ingestemd met het door de vrouw verzochte, zal de rechtbank het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw toewijzen.
2.4.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 585,00 per maand.
2.4.2.
De man heeft gesteld dat partijen in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure overeenstemming hebben bereikt, zoals is vermeld in een beschikking van 13 augustus 2020. De man is ook in de hoofdzaak bereid vanaf oktober 2020 een partnerbijdrage van € 395,- bruto per maand te voldoen en heeft zich overigens gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gevraagde partnerbijdrage.
2.4.3.
De vrouw heeft ter zitting verklaard te kunnen instemmen met een partnerbijdrage van € 395,-. De rechtbank zal daarom dit bedrag als partnerbijdrage vaststellen.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
Partijen hebben beiden verzocht de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen te verdelen. Zij verschillen echter van mening over de wijze waarop dat zou moeten plaatsvinden. De vrouw heeft primair verzocht om een verdeling waarbij afgeweken wordt van een verdeling bij helfte, subsidiair verzocht de verdeling gedurende drie jaren uit te stellen en meer subsidiair verzocht om verdeling bij helfte. De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw primair en subsidiair verzochte. De rechtbank zal de verzoeken en standpunten in het hiernavolgende bespreken.
peildatum
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 3 april 2020.
de woning
2.5.2.
Met betrekking tot de woning aan [adres] heeft de vrouw gesteld dat zij vanwege ernstige ziekte niet kan en wil verhuizen. Zij heeft de woning met wijlen haar eerste man gekocht en bewoond en is emotioneel en sociaaleconomisch gebonden aan de woning. Via een verklaring van erfrecht is de woning op haar naam komen te staan. De vrouw verzoekt om die reden primair om afwijking van de verdeling van de waarde bij helfte. Zij meent dat er gezien haar ziekte en binding met de woning een zeer uitzonderlijke situatie is op grond waarvan afgeweken kan worden van de hoofdregel dat beide echtelieden een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap hebben. Toepassing van de hoofdregel is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De vrouw meent primair dat de woning met de daaraan verbonden hypotheek daarom aan haar dient te worden toebedeeld, in samenhang met het overigens door haar verzochte.
2.5.3.
De man erkent dat de gezondheidssituatie van de vrouw niet goed is. Hij heeft aangegeven dat het met de emotionele gebondenheid van de vrouw aan de woning wel meevalt. Partijen hebben meer dan elf jaren in deze woning gewoond, in welke periode de man de meeste kosten heeft gemaakt als het gaat om de vaste lasten en verbouwingen. De man kan instemmen met toedeling van de woning aan de vrouw, maar meent dat er geen aanleiding is om af te wijken van de hoofdregel dat partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
2.5.4.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw voorafgaand aan haar huwelijk met de man in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest met [voorgaande echtgenoot] . [voorgaande echtgenoot] is overleden op [datum] en heeft de vrouw bij testament van 2 mei 2002 aangewezen als enig erfgename van zijn gehele nalatenschap. De vrouw heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. In het testament is bepaald dat op verkrijgingen uit de nalatenschap de uitzondering van artikel 1:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Een en ander blijkt uit de door de vrouw overgelegde verklaring van erfrecht van 15 december 2006.
Genoemde bepaling luidde ten tijde van het opmaken van het testament als volgt:
“De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen.”
2.5.5.
Het voorgaande betekent dat de woning in 2006 door de vrouw voor de ene helft is verkregen krachtens huwelijksvermogensrecht uit het door overlijden van haar voorgaande echtgenoot ontbonden huwelijk waarin zij in gemeenschap van goederen was gehuwd. Voor de andere helft heeft de vrouw de woning verkregen krachtens erfrecht en wel onder de uitsluitingsclausule van artikel 1:94 (oud) BW.
Voor het huidige geschil van partijen is daarom uitgangspunt dat de echtelijke woning slechts voor de helft deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en voor de andere helft behoort tot het privévermogen van de vrouw.
2.5.6.
De rechtbank verwerpt het ter zitting door de man opgeworpen verweer dat de verklaring van erfrecht onvoldoende is om daaraan conclusies te verbinden voor het bepalen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en dat kennisneming van het testament daarvoor is vereist. De verklaring van erfrecht betreft een notariële akte waarin de voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap noodzakelijke gegevens zijn opgenomen en vormt daarmee genoegzaam bewijs voor het bepalen van de omvang, althans voor zover het betreft de woning.
2.5.7.
Nu het totale aandeel van de vrouw in de woning 75% bedraagt tegenover een aandeel van de man van 25% en de vrouw heeft verzocht om toedeling van de woning aan haar en de man zich daartegen niet heeft verweerd, zal de rechtbank de woning toedelen aan de vrouw onder gehoudenheid de daarmee samenhangende schulden in dezelfde verhouding te dragen. In dit oordeel ligt besloten dat de rechtbank geen aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel dat partijen een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap hebben. In zeer uitzonderlijke gevallen kan van de verdeling bij helfte worden afgeweken. Voor deze afwijking moet een zeer zware maatstaf worden aangelegd. Onverkort toepassing van de krachtens artikel 1:100 lid 1 BW geldende regel moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daartoe is hetgeen de vrouw heeft gesteld onvoldoende zwaarwegend. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om ten aanzien van andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende bestanddelen af te wijken van een verdeling bij helfte.
2.5.8.
De rechtbank zal bepalen dat de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld tegen de waarde waarvoor deze conform het bepaalde hierna wordt getaxeerd, onder de voorwaarde dat zij uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking ervoor dient zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen, met de bepaling dat aan hem 25% van de overwaarde van de woning wordt uitgekeerd, dan wel dat de onderwaarde door hem voor 25% zal worden gedragen.
2.5.9.
Teneinde de waarde van de woning vast te stellen, zal de rechtbank bepalen dat partijen gezamenlijk een makelaar taxateur van onroerend goed opdracht dienen te geven de woning te taxeren uitgaande van de vrije verkoopwaarde. De getaxeerde waarde is bindend voor partijen. De kosten van deze taxatie dienen door partijen bij helfte te worden gedeeld, nu het om gezamenlijk eigendom gaat. Voor het geval partijen niet binnen vier weken na datum beschikking gezamenlijk een taxateur daartoe opdracht hebben gegeven, zal de rechtbank bepalen dat de woning door [makelaarskantoor] , [adres] zal worden getaxeerd.
2.5.10.
Indien de vrouw niet de mogelijkheid heeft om het aandeel van de man in de woning over te nemen en hem te laten ontslaan uit zijn aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire lening, zal de woning dienen te worden verkocht en geleverd aan een derde.
2.5.11.
In geval van verkoop van de woning, dienen partijen binnen een maand na ommekomst van de in 2.5.8 genoemde termijn, dus uiterlijk 17 juli 2021, een gezamenlijke opdracht te geven tot verkoop aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen niet uiterlijk op 17 juli 2021 gezamenlijk opdracht hebben gegeven tot verkoop, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd voornoemde makelaar opdracht tot verkoop te geven.
2.5.12.
Partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen. Indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs.
2.5.13.
Voorts zullen partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten kunnen bepalen.
2.5.14.
Beide partijen zijn gehouden – indien en voor zover de vrouw de woning niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan overnemen – aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Ieder der partijen is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.5.15.
Na verkoop en overdracht van de woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire lening tussen partijen verdeeld waarbij de vrouw gerechtigd zal zijn tot 75% van de opbrengst en de man tot 25%, dan wel zal ieder van partijen de restschuld in dezelfde verhouding als eigen schuld dragen en voldoen.
de kapitaalverzekering, koopsompolis, lijfrente en het levenslooppensioen
2.5.16.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren met de navolgende niet in geschil zijnde saldi op de peildatum een kapitaalverzekering bij Aegon met nummer [nummer] met een waarde van € 9.643,-, een Interpolis koopsomverzekering met een waarde € 13.126,94, een Aegon levenslooppensioen met nummer [nummer] met een waarde van € 2.300,- en een Aegon lijfrente met nummer [nummer] . Laatstgenoemde lijfrente had een waarde van € 9.846,09 per 31 december 2019. De vrouw heeft gesteld dat de waarde per peildatum hoger moet zijn. De man heeft gesteld dat de waarde per jaar met hooguit € 35,- toeneemt. Gezien dat de omstandigheid dat de waarde van deze lijfrente in het jaar 2019 met een bedrag van € 6,08 is toegenomen, zal de rechtbank de waarde per peildatum (3 april 2020) bepalen op € 9.850,-.
De rechtbank zal bepalen dat de totale waarde van deze polissen op de peildatum bij helfte tussen partijen zal moeten worden verdeeld. Het staat partijen daarbij overigens vrij om hetgeen waartoe zijn gerechtigd te zijn onderling te verrekenen indien dat bijvoorbeeld met het oog op de financiering van de woning door de vrouw (c.q. de uitkoop van de man) gewenst is.
de bankrekeningen
2.5.17.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren verder de volgende banktegoeden:
- een Rabobank rekening met nummer [nummer] met een saldo van € 414,80;
- een Rabobank rekening met nummer [nummer] met een saldo van € 4.142,51;
- een Rabobank rekening met nummer [nummer] met een saldo van € 16.400,-
- een Rabobank rekening met nummer [nummer] met een saldo van € 1.220,38;
- een ABN-rekening met nummer [nummer] met een saldo van € 9.974,03.
De rechtbank zal bepalen dat de totale waarde van deze bankrekeningen op de peildatum bij helfte tussen partijen zal moeten worden verdeeld.
de auto’s
2.5.18.
Partijen verschillen over de waarde van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende [merk] en [merk] . Nu het gaat om betrekkelijk kleine verschillen en geringe waarden, zal de rechtbank bepalen dat de [merk] aan de vrouw wordt toegedeeld en de [merk] aan de man, een en ander zonder enige verrekening.
de inboedel
2.5.19.
Voor wat de inboedel betreft zijn partijen ter zitting overeengekomen dat uitgangspunt voor de verdeling zal zijn de door de man als productie 12 overgelegde lijst, waarvan een afschrift aan deze beschikking is gehecht. Voor zover deze goederen nog in het bezit zijn van de vrouw, zullen deze alsnog aan de man worden afgegeven.
de door de vrouw verzochte verrekening van bedragen
2.5.20.
De vrouw heeft verzocht om verrekening van gemeentelijke belastingen, waterschapslasten en verzekeringspremie voor de auto op naam van de man. De man heeft zijnerzijds verzocht om door hem betaalde wegenbelasting en boete voor een snelheidsovertreding vergoed te krijgen en hij heeft gesteld dat hij een teruggaaf van de IB 2019 wenst te verrekenen nu de vrouw een bedrag van € 1.708,- heeft teruggekregen en de man € 773,-. Nu partijen over en weer hebben nagelaten aan te geven wat de grondslag is van hun verzoeken en het voor de rechtbank bovendien onduidelijk is op welke periode deze verzoeken betrekking hebben en of claims al niet geheel of gedeeltelijk zijn verdisconteerd in de verrekening van de banksaldi, zal de rechtbank deze verzoeken afwijzen.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.3.
bepaalt dat de man € 395,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.1.
bepaalt dat partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven tot taxatie van de woning door een taxateur van onroerend goed, met de bepaling dat indien partijen niet binnen vier weken na de datum van deze beschikking gezamenlijk een taxateur daartoe opdracht hebben gegeven, ieder van hen afzonderlijk is bevoegd tot het verstrekken van een opdracht aan [makelaarskantoor] , [adres] ;
3.4.2.
bepaalt dat de woning tegen de waarde volgens de nog te verrichten taxatie aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw erin slaagt de hiertoe benodigde financiering te verkrijgen en dat de man uiterlijk 17 juni 2021 wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, met de bepaling dat de vrouw in dat geval 25% van de overwaarde van de woning aan de vrouw dient te voldoen, dan wel dat een eventuele onderwaarde door de vrouw voor 75% en door de man voor 25% dient te worden gedragen;
3.4.3.
bepaalt dat indien de vrouw niet uiterlijk 17 juni 2021 de benodigde financiering ter overname van de woning kan verkrijgen dan wel de man niet kan worden ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid, de woning zal dienen te worden verkocht aan een derde, met de bepaling dat in dat geval partijen binnen een maand na voornoemde datum, derhalve uiterlijk 17 juli 2021, gezamenlijk [makelaarskantoor] , [adres] , dan wel een andere door partijen overeen te komen makelaar, opdracht dienen te geven tot verkoop van de woning tegen een door partijen overeen te komen verkoopprijs;
3.4.4.
bepaalt dat, indien partijen niet uiterlijk 17 juli 2021 gezamenlijk een makelaar opdracht hebben gegeven tot verkoop, ieder van hen afzonderlijk is bevoegd tot het verstrekken van een opdracht aan [makelaarskantoor] , [adres] tot verkoop van de woning;
3.4.5.
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs van het aandeel in de woning te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
3.4.6.
bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkoopprijs, zij aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
3.4.7.
bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld, beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper(s);
3.4.8.
bepaalt dat iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
3.4.9.
bepaalt dat de aan de woning verbonden hypothecaire leningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
3.4.10.
bepaalt dat de netto verkoopopbrengst tussen partijen dient te worden verdeeld, waarbij aan de vrouw 75% van de opbrengt toekomt en aan de man 25%, dan wel dat ieder van partijen de restschuld in dezelfde verhouding zal dragen en betalen;
3.5.
verklaart de beslissing met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning, de partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.6
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A. Lengyel op 17 maart 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.