In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht van Toulouse naar Amsterdam-Schiphol op 28 augustus 2019. De passagier vorderde compensatie op grond van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. De passagier stelde dat hij recht had op een compensatie van € 250,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat hij meer dan drie uur vertraging had opgelopen.
De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk nieuwe slottijden opgelegd door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door deze buitengewone omstandigheden en dat zij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen. De kantonrechter wees de vordering van de passagier af en veroordeelde de passagier tot betaling van de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor luchtvaartmaatschappijen om aan te tonen dat vertragingen het gevolg zijn van buitengewone omstandigheden om vrijgesteld te worden van compensatieverplichtingen. De kantonrechter concludeerde dat de passagier niet had aangetoond dat er alternatieve vervoersmogelijkheden waren die hem sneller naar zijn eindbestemming hadden kunnen brengen.