ECLI:NL:RBNHO:2021:2402

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
309624 / KG ZA 20-625
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van machtiging tot gelde making en ontruiming van een woonboerderij in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee erfgenamen, [eiser] en [gedaagde], over de woonboerderij die zij geërfd hebben van hun tante. [Eiser] vorderde een machtiging tot het te gelde maken van de woonboerderij en veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende spoedeisend belang was bij de gevraagde voorzieningen, omdat partijen nog niet tot overeenstemming over de verdeling van de nalatenschap waren gekomen. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vorderingen van [eiser] feitelijk neerkomen op het vaststellen van een verdeling van de gemeenschap, wat niet met het karakter van een voorlopige voorziening te verenigen is. Er was geen bewijs dat [gedaagde] ooit toestemming had gegeven voor de verkoop van de woonboerderij volgens de wensen van [eiser]. De voorzieningenrechter concludeerde dat nader onderzoek naar de houdbaarheid van de standpunten van beide partijen en eventuele alternatieve oplossingen voor de verdeling van de woonboerderij noodzakelijk was, waarvoor het kort geding zich niet leent. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/309624 / KG ZA 20-625
Vonnis in kort geding van 14 januari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. C.H.P. Groot-van Ederen te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 november 2020, met 20 producties
  • producties 1 tot en met 13 en de schriftelijke machtiging van de zijde van [gedaagde] , ter griffie ingekomen op 1 december 2020
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 3 december 2020, waar zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door mr. Groot-van Ederen voornoemd, en [gedaagde] , bijgestaan door R. Schrijver. Voorts was ter zitting als toehoorder aanwezig G. [YY] .
  • de aanhouding van de zaak voor minnelijk overleg tussen partijen
  • de e-mail van 30 december 2020 van mr. Groot-van Ederen
  • de e-mail van 31 december 2020 van R. Schrijver.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Op 30 december 2020 is ter griffie een stuk van R. Schrijver ontvangen, gedateerd 16 december 2020. De voorzieningenrechter heeft geen kennis genomen van de inhoud van dit stuk nu onduidelijk is of dit stuk ook aan eiser is toegezonden en mr. Groot-van Ederen op 30 december 2020 om vonnis heeft gevraagd. Derhalve kan geen acht meer worden geslagen op nieuwe stukken.
2. Uitgangspunten
2.1.
Op 20 oktober 2013 is [XX] (de tante van [eiser] en [gedaagde] ) overleden. Zij heeft [eiser] en [gedaagde] bij testament van 29 augustus 2008 tot haar erfgenamen benoemd, onder de uitdrukkelijke wens haar boerderij gelegen aan de [straat] [nummer] te [plaats] (verder: de woonboerderij) niet te vervreemden binnen vijf jaar na haar overlijden. Verder heeft erflaatster [eiser] als executeur aangewezen. De woonboerderij, de oprijlaan en achter de boerderij gelegen boomgaard zijn aangewezen als rijksmonument. De partner van [gedaagde] , de heer [YY] , woont in de woonboerderij. [gedaagde] houdt een paar ezels en schapen op het land van de woonboerderij en woont zelf in de woning van haar partner.
2.2.
Partijen hebben vanaf januari 2019 de mogelijkheden onderzocht om tot verkoop van de woonboerderij te komen. In dat kader heeft [eiser] een makelaar benaderd, die heeft geopperd om meer woningen op het perceel van de woonboerderij te realiseren. [eiser] heeft het voorstel van de makelaar aan [gedaagde] voorgelegd, waarop zij heeft aangegeven deze mogelijkheid te willen onderzoeken, omdat er anders een kans is dat een ander er met de mogelijke winst vandoor gaat. Vervolgens heeft [eiser] een architect benaderd voor opstellen van een voorstel, dat als principeverzoek bij de gemeente is ingediend.
2.3.
Vervolgens heeft overleg met de Rijksdienst en gemeente plaatsgevonden en is gekozen voor een ontwerp waarbij een aantal wooneenheden in de woonboerderij zouden kunnen worden gerealiseerd en twee bouwkavels ten behoeve van vrijstaande schuur-woningen. De woonboerderij zou na wijziging van het bestemmingsplan aan een derde kunnen worden verkocht, die dan het bouwplan verder zou kunnen realiseren. Hiervoor is onder meer een adviseur ingeschakeld voor het opstellen van een bestemmingsplan, een ruimtelijke onderbouwing opgesteld en een landschapsstudie verricht. [gedaagde] heeft gedurende dit traject herhaaldelijk de daarmee gemoeide kosten ter sprake gebracht.
2.4.
Op 22 mei 2020 heeft M. van Diest, de inschakelde landschapsarchitecte, een schetsontwerp voor de situering van de wooneenheden op het land rondom de woonboerderij toegezonden. Hierin worden de oorspronkelijke kavel dwarssloten teruggebracht, is het perceel opgedeeld in drie in plaats van twee percelen en zijn de schuurwoningen anders gesitueerd.
2.5.
Op 1 juni 2020 heeft [eiser] het schetsontwerp van de landschapsarchitecte bij de gemeente ingediend, als wijziging op het eerder ingediende principeverzoek. In juni 2020 heeft [eiser] voorts de makelaar gevraagd om een waarde-indicatie voor verkoop van het geheel voor projectontwikkeling. De makelaar heeft op 24 juni 2020 een indicatie van
€ 1.550.000,- gegeven. Vervolgens hebben partijen onder meer met elkaar gecorrespondeerd over de bouwkosten en verkoopopbrengst voor de koper. Partijen hebben daarbij besproken dat mogelijk een aanzienlijk lagere verkoopopbrengst zou kunnen worden gerealiseerd dan de makelaar had aangegeven.
2.6.
Bij e-mail van 17 augustus 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] geschreven: “
Sinds 18 mei heb ik meerdere keren gevraagd om een gedetailleerd kosten-/opbrengstenoverzicht. Dit omdat de kosten almaar opliepen. Toen er enkel werd gereageerd met mager onderbouwde schattingen, maar het gewenste overzicht uitbleef, begon ik mij zorgen te maken. Als jij en Joep [voorzieningenrechter: de makelaar] zo’n overzicht niet hebben, hoe kan ik er dan op vertrouwen dat er verstandige keuzes worden gemaakt. Om die reden heb ik er zelf een opgesteld.
Nadat ik zelf een overzicht had opgesteld, begon ik sterk te twijfelen aan Joeps deskundigheid. Ik kwam tot de ontdekking dat zijn geschatte opbrengst van 1,5 miljoen absurd hoog is. In zijn reactie op onze vragen maakt hij zijn schatting sluitend door de 3 wooneenheden in de boerderij te verhogen van € 250.000 naar € 600.000. Daarbij stoelt hij grote bedragen op zijn ‘mening’ en geeft hij aan dat hij weinig zicht heeft op de kosten die de ontwikkelaar zal maken. Omdat jij ook twijfelde aan Joeps schattingen, leek het mij verstandig om iemand te benaderen die meer kennis van zaken heeft. (…) En kun je ermee instemmen dat Roy deelneemt aan het gesprek. Roy helpt ons al enige tijd om deze zaak waar ik volledig niets van begreep, inzichtelijk te maken.
[eiser] , we weten dat je zo goed als het kan hier nog een beetje surplus uit te poogt te halen, maar ik hoop ook dat je begrijpt dat wij de grote onzekerheden (lees: grote risico’s) willen verkleinen. Het zou toch zonde zijn als jouw/onze inspanningen niet of beperkt beloond worden?”.
2.7.
Schrijver heeft bij e-mail van 3 september 2020 drie varianten voor de verkoop van de woonboerderij voorgesteld, onder meer de variant waarbij het achterste deel van het erf (de boomgaard) niet wordt verkocht. In zijn e-mail van 3 september 2020 heeft [eiser] daar afwijzend op gereageerd. Vervolgens hebben partijen verder gecorrespondeerd over de door Schrijver genoemde varianten. [gedaagde] heeft aangegeven dat zij de boomgaard niet van de hand wil doen omdat zij dit voor haar dieren wil behouden. [eiser] heeft aangegeven dat het in stukken knippen van het perceel niet bevorderlijk voor de verkoop is, omdat de boomgaard juist het aantrekkelijkste stuk is voor potentiële kopers.
2.8.
[gedaagde] heeft bij e-mail van 24 september 2020 aan derden (onder wie de makelaar en de gemeente) bericht dat zij niet van plan is om het achterste deel van het perceel, de boomgaard, te verkopen of te bebouwen en verzoekt zij hen om bij betekenisvolle aanvragen/wijzigingen zich te vergewissen van haar uitdrukkelijke toestemming.
2.9.
Bij e-mail van 24 september 2020 heeft mr. Groot-van Ederen onder meer aan [gedaagde] geschreven: “
Uw broer [eiser] heeft mij verzocht u aan te schrijven om uit de impasse te komen over de afwikkeling van de nalatenschap van uw tante [XX] .(…) Cliënt heeft met uw medewerking een principeverzoek bij de gemeente ingediend (…). De gemeente heeft met uw verzoek ingestemd en verkoop aan een projectontwikkelaar zou niets meer in de weg staan. Cliënt heeft Agriteam benaderd voor verkoop maar gezien de te hoge inschatting van de verkoopopbrengst heeft cliënt Klaver makelaardij benaderd voor verkoop. Op de vraag van cliënt of u met de verkoop via die makelaar akkoord zou gaan liet u weten hieraan niet mee te willen werken zolang de boomgaard niet aan u wordt toebedeeld. U zult begrijpen dat cliënt met een dergelijke voorwaarde niet akkoord gaat. Door toedeling van de boomgaard aan u zou het project onverkoopbaar worden (…). Bovendien is aan het gehele ensemble van woonboerderij, oprijlaan en boomgaard een monumentenstatus gegeven waarbij ontwikkeling als één geheel zal dienen plaats te vinden.”.
2.10.
Bij e-mail van 24 september 2020 heeft Schrijver aan mr. Groot-van Ederen bericht: “
Uit uw e-mail maak ik op dat uw cliënt duidelijk een onvolledige voorstelling van zaken heeft gegeven. Graag vertellen wij onze kant van het verhaal, desnoods ten overstaande van een rechter. De basis voor deze onfortuinlijke situatie is bij aanvang van het traject gelegd, anderhalf jaar geleden, toen uw cliënt aangaf te overwegen om de nalatenschap toch van de hand te doen. Bij aanvang van het traject dat daarop volgde is een cruciale stap overgeslagen, te weten het inventariseren en analyseren van belangen. Nadat deze stap onlangs alsnog is gezet hebben we concrete voorstellen (zie bijlage) gedaan en aangegeven dat we gemotiveerd zijn om met voortvarendheid te werken aan een variant die zoveel mogelijk recht doet aaniedersbelang. Uw bericht is zijn reactie. Dat betreuren wij.”.
2.11.
Bij brief van 27 oktober 2020 heeft de gemeente Heerhugowaard aan de architect van partijen geschreven: “
Op 24 april 2019 hebben wij de aanvraag voor een schetsplan ontvangen voor het verbouwen van de boerderij (rijksmonument), het realiseren van twee extra schuurwoningen en een extra inrit op de locatie [straat] (…). Wij hebben de behandeling van uw schetsplan afgerond. (…) Op basis van de resultaten van de eerste inhoudelijke beoordeling van het schetsplan, willen wij u graag op de hoogte stellen van het volgende. Reeds eerder hebben wij aangegeven dat wij in beginsel bereid zijn de benodigde planologische medewerking te verlenen, indien slechts sprake is van een bescheiden winst. Zonder akkoord van alle eigenaren kan geen anterieure overeenkomst tot stand komen.”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter:
I. [eiser] zal machtigen tot het te gelde maken van de woonboerderij tegen een door hem aan te wijzen makelaar geadviseerde prijs,
II. [gedaagde] zal veroordelen om de woonboerderij te ontruimen en te verlaten en ter vrije beschikking aan [eiser] te stellen, met machtiging van [eiser] om een en ander zelf te doen bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] - zakelijk weergegeven - het volgende. Nadat [eiser]
- kosteloos - veel tijd heeft besteed aan het verkrijgen van medewerking van de gemeente en de Rijksdienst, trekt [gedaagde] opeens haar medewerking aan verkoop en het principeverzoek in. Die intrekking komt anderhalf jaar nadat het principeverzoek is ingediend en [gedaagde] en [eiser] hadden besloten om tot verkoop van de woonboerderij over te gaan. [gedaagde] heeft het vertrouwen van [eiser] beschaamd dat zij zou meewerken aan verkoop, zonder enige voorwaarde. [eiser] heeft er recht en belang bij dat verkoop van de woonboerderij plaatsvind. Om uiteindelijke levering van de woonboerderij aan een derde mogelijk te maken en de woonboerderij schoon te maken en te onderhouden, vordert [eiser] tevens ontruiming van de woonboerderij. [gedaagde] heeft [eiser] nooit om toestemming van het gebruik van de woonboerderij gevraagd en dient dat gebruik te beëindigen. [eiser] heeft spoedeisend belang bij zijn vordering omdat de nalatenschap enkel bestaat uit de woonboerderij en er geen financiële middelen meer zijn om de lopende kosten te betalen. [eiser] betaalt ieder jaar aanzienlijke eigenaarslasten over zijn deel in de waarde van de onroerende zaak en hij heeft voorts substantiële bedragen betaald voor de kosten van vervanging van het rieten dak, inspectiekosten, onderzoeken van de architect, ontwerpkosten, de kosten van de landschapsstudie, leges en erfbelasting. De woonboerderij moet verplicht worden onderhouden aangezien deze monumentale status heeft. Van [eiser] kan niet langer worden verwacht dat hij de onroerende zaak onderhoudt, terwijl [gedaagde] en haar partner in de woonboerderij verblijven en daarvoor geen gebruiksvergoeding betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door [eiser] in dit kort geding gevorderde machtiging te gelde making en ontruiming van de woonboerderij verstrekkende gevolgen heeft. De vorderingen van [eiser] komen feitelijk neer op het vaststellen van een verdeling van de tussen partijen als mede-erfgenamen bestaande gemeenschap en daarmee op het vaststellen van een rechtsverhouding tussen partijen. Dit is in beginsel niet met het karakter van een voorlopige voorziening te verenigen. Slechts bijzonder spoedeisende omstandigheden kunnen meebrengen dat de voorzieningenrechter (vooruitlopend op de uiteindelijke verdeling) bij wijze van ordemaatregel een voorziening treft. Als die voorziening feitelijk een definitief karakter gaat krijgen, en dat is met verkoop van onroerende zaken al gauw het geval, dan dient het zeer onwaarschijnlijk te zijn dat die voorziening ten gevolge van een beslissing in een bodemprocedure of in hoger beroep zal moeten worden teruggedraaid.
4.2.
Duidelijk is dat partijen nog niet tot overeenstemming over de verdeling zijn gekomen. Niet gebleken is dat [gedaagde] op enig moment haar toestemming heeft gegeven voor verkoop van de woonboerderij volgens de wensen van [eiser] . Dat wordt niet anders doordat [gedaagde] aanvankelijk haar medewerking heeft verleend aan het traject waarbij de bestemming van de woonboerderij zou worden gewijzigd teneinde het geheel als bouwplan te kunnen verkopen. Uit de stukken blijkt immers dat [eiser] de drijvende kracht achter dit traject is, terwijl [gedaagde] aangegeven heeft dat zij dit wilde onderzoeken en vervolgens [eiser] herhaaldelijk vragen over de kosten en haalbaarheid (de meerwaarde) van het plan heeft gesteld en haar zorgen over de risico’s en kosten heeft geuit. Naarmate de kosten steeds verder opliepen, heeft [gedaagde] daarover steeds indringendere e-mails gestuurd.
4.3.
In reactie op de berichten van [eiser] over de ideeën van de landschapsarchitecte heeft [gedaagde] bij e-mail van 14 mei 2020 gevraagd of de kosten van het uitgraven van sloten voor de toekomstige koper zouden komen. Bij e-mail van 16 mei 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] (ook naar aanleiding van de plannen van de landschapsarchitecte) geschreven: “Je hebt niet om toestemming gevraagd of ik wel met de architect in zee wil gaan, immers ik ben niet op de hoogte gesteld wat zij überhaupt gaat kosten. Voordat je verder gaat met deze architect, kun je mij een overzicht sturen van het totale traject tot aan de finish wat er nog gedaan moet worden, hoeveel werkuren dit gaat kosten en tegen welk uurtarief van de architect. Verder alle kosten die daarnaast nog komen. Niet geschat, maar concreet.”. Bij e-mail van 3 juni 2020 heeft [gedaagde] [eiser] nogmaals gevraagd naar “de kosten tot aan de finish” en bij e-mail van 5 juni 2020 heeft zij aan de makelaar (naar aanleiding van zijn voorstel voor begeleiding van de verkoop) geschreven “ik ben aan het onderzoeken wat het totale kosten-overzicht is van dit traject en ik heb dat nog niet compleet. Ik moet dit eerst weten.”. En bij e-mail van 13 augustus 2020 heeft zij aan [eiser] geschreven: “Joep onderbouwt zijn waardeindicatie, maar laat tegelijkertijd ook blijken dat hij onvoldoende inzicht heeft in de mogelijke kosten en opbrengsten van de ontwikkelaar. (…) Dit zijn allesbepalende punten, grote onzekerheden. Grote twijfels heb ik niet over of het ons lukt om het verkoopklaar te maken, maar wel of het ons vervolgens lukt om het voor de verwachte prijs te verkopen. Het kunnen aanbieden hoeft niet te betekenen dat iemand het wil kopen.”.
4.4.
Daarbij verkeerde het traject nog in de fase van een principeverzoek bij de gemeente, waarin nog ruimte voor aanpassingen is, en is er nog in mei 2020 een nieuw plan (volgens het schetsontwerp van de landschapsarchitecte) op tafel gekomen waarbij de schuurwoningen anders op het perceel werden gesitueerd. In dit ontwerp werd één van de schuurwoningen op de achterzijde van het perceel gepland, op het stuk grond waar de boomgaard gelegen is. [eiser] had er rekening mee kunnen houden dat dit op bezwaren bij [gedaagde] zou kunnen stuiten. Immers, hij was ervan op de hoogte dat [gedaagde] veel waarde aan dit stuk grond hecht en dat het voor [gedaagde] van groot belang was om een vervangend stuk land voor haar dieren te vinden en hij was er ook van op de hoogte dat [gedaagde] daarin nog niet in was geslaagd.
4.5.
Daarom had [eiser] er, ondanks de coöperatieve houding van [gedaagde] , steeds rekening mee moeten houden dat [gedaagde] gaandeweg het traject een aanpassing van het plan zou kunnen wensen en ook dat zij haar verdere medewerking zou kunnen weigeren. Dit temeer gelet op het feit dat [gedaagde] vanaf meet af aan moeite had met verkoop van de woonboerderij omdat zij deze (volgens de wens van erflaatster) bij voorkeur in de familie wilde houden. Het lijkt erop dat [eiser] onvoldoende oog heeft gehad voor de positie van [gedaagde] in deze en de plannen heeft doorgedrukt, naarmate het proces vorderde.
4.6.
Het is voorts niet duidelijk in hoeverre het voor partijen loont om het geheel als bouwplan te verkopen, gelet op de kosten die zij voor bestemmingswijziging moeten maken en het feit dat de gemeente heeft aangegeven dat zij alleen meewerkt als er een bescheiden winst wordt behaald. Uit de e-mails van [gedaagde] leidt de voorzieningenrechter af dat het daarbij om 5% winst zou gaan. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] in het exploitatieoverzicht dat aan de gemeente is verzonden met opzet de opbrengsten laag geraamd en de kosten hoog geraamd om onder de toegestane winst te blijven. Het is daarom maar de vraag of de wijze van verdeling die [eiser] wenst het meest gunstig voor partijen is, of dat de wens van [gedaagde] om deel van de grond te behouden en de rest te verkopen een realistisch alternatief is, dat in een bodemprocedure kans van slagen heeft. [gedaagde] heeft inmiddels een aantal varianten voorgesteld, onder meer inhoudende dat partijen overeenstemming bereiken over een uitkoopsom, of het perceel splitsen of het huidige plan bijstellen door de bouwkavels anders te situeren. [eiser] is echter niet bereid om deze alternatieven te onderzoeken.
4.7.
Het laat zich aanzien dat [eiser] bij toewijzing van de gevorderde machtiging tot te gelde making van de woonboerderij het ingezette traject zal voortzetten en dat daarbij het stuk grond waarvan [gedaagde] toedeling aan haar wenst (de boomgaard) als onderdeel van het bouwplan zal worden verkocht. [eiser] heeft immers medegedeeld dat zonder dit stuk grond het geheel onverkoopbaar wordt en dat ontwikkeling als één geheel moet plaatsvinden vanwege de monumentenstatus. [gedaagde] heeft daarentegen juist belang bij behoud van de boomgaard voor het verblijf van haar dieren, omdat zij - naar zij ter zitting nog heeft gesteld en [eiser] onvoldoende heeft weersproken - niet op redelijke afstand van haar woonadres en voor een redelijke prijs een ander stuk land voor haar dieren kan vinden. Daarbij komt nog dat [eiser] in dit kort geding niet inzichtelijk heeft gemaakt welke werkzaamheden redelijkerwijze nog moeten worden verricht en wat de kosten daarvan zijn. Dat had wel voor de hand gelegen aangezien het hier niet gaat om een eenvoudige verkoop van een woning maar om een traject waarbij nog verschillende stadia moeten worden doorlopen. Gelet op de financiële belangen van [gedaagde] moet dan ten minste duidelijk zijn welke nadere kosten verbonden zijn aan het te gelde maken van de woonboerderij volgens de wensen van [eiser] , voordat van [gedaagde] kan worden verlangd om daaraan mee te werken.
4.8.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat nader (feitelijk) onderzoek naar de houdbaarheid van de standpunten van beide partijen en eventuele alternatieve oplossingen voor de verdeling van de woonboerderij moet plaatsvinden, waarvoor het kort geding zich niet leent. Dat onderzoek zal in de bodemprocedure moeten plaatsvinden. In de bodemprocedure kan dan worden bepaald hoe de verdeling (al dan niet door verkoop van het geheel als bouwplan) dient te verlopen en welke partij welke kosten moet dragen.
4.9.
Voorts wordt overwogen dat [eiser] op dit moment onvoldoende belang bij ontruiming van de woonboerderij op korte termijn heeft. Voor zover [gedaagde] en haar partner (het aandeel van [eiser] in) de woonboerderij zonder instemming van [eiser] zouden gebruiken - hetgeen [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist - is gebleken dat [gedaagde] herhaaldelijk aan [eiser] heeft medegedeeld dat hij eveneens op de boerderij kan verblijven en dat hij regelmatig op de boerderij langskomt. Dat laatste heeft [eiser] niet, althans onvoldoende betwist. Verder kan uit de stukken worden afgeleid dat [gedaagde] en haar partner mede zorgdragen voor het beheer en onderhoud van de woonboerderij. Dat zij aan het uitvoeren van onderhoud door [eiser] in de weg zouden staan is niet gebleken. Dat baseert [eiser] enkel op de e-mails van 27 september 2020, die zijn verstuurd nadat de spanningen tussen partijen verder zijn opgelopen naar aanleiding van de e-mail van mr. Groot-van Ederen van 24 september 2020. Daarnaast is het niet in het belang van partijen dat de woonboerderij leeg komt te staan. Bovendien is niet gebleken dat [eiser] eerder dan in de aanloop naar deze procedure een punt heeft gemaakt van het feit dat [gedaagde] geen gebruiksvergoeding betaalt. Gelet op hetgeen hiervoor is ten aanzien van de gevorderde machtiging is overwogen heeft [eiser] ook overigens onvoldoende belang bij ontruiming van de woonboerderij.
4.10.
Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van het spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorzieningen. De door [eiser] genoemde kosten zijn reeds gemaakt en voorts heeft hij niet onderbouwd dat hij financieel niet langer in staat is om zijn aandeel in de zakelijke lasten van de woonboerderij te betalen. Evenmin heeft [eiser] inzichtelijk gemaakt in hoeverre er binnen afzienbare termijn groot onderhoud aan de woonboerderij zou moeten plaatsvinden. Derhalve valt niet in te zien dat [eiser] niet de kosten van de woonboerderij kan blijven dragen totdat de bodemrechter over het geschil tussen partijen heeft beslist.
4.11.
Alles overziende komt de voorzieningenrechter dan ook tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.12.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en op 14 januari 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.Conc.: NB