ECLI:NL:RBNHO:2021:242

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
15/973017-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van contant geldbedrag van € 7.000,- door verdachte in samenwerking met medeverdachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een contant geldbedrag van € 7.000,-. De verdachte heeft in de periode van 26 september 2011 tot en met 17 april 2014 meerdere geldbedragen overgemaakt naar medeverdachten, waarbij de herkomst van deze bedragen niet kon worden verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in deze periode betrokken was bij het witwassen van in totaal ongeveer € 12.675,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit gedeeltelijk toegewezen. De verdachte is vrijgesproken van de overboekingen aan medeverdachten 1 en 3, omdat hij een verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van die bedragen. Echter, voor de overboekingen aan medeverdachte 2, die in Trinidad en Tobago verbleef, heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende feiten en omstandigheden zijn die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van twintig uren met een proeftijd van één jaar. De rechtbank heeft rekening gehouden met de schending van de redelijke termijn in deze zaak en heeft de straf gematigd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/973017-15
Uitspraakdatum: 11 januari 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 1 december 2020, 3 december 2020, 8 december 2020 en 28 december 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B. Lijnse en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. G.R. Stoeten, advocaat te Leeuwarden, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 september 2011 tot en met 17 april 2014 te Sneek en/of Leeuwarden, althans in Nederland en/of Suriname en/of Trinidad & Tobago, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens)meermalen, althans eenmaal, van één of meer voorwerpen, te weten:
(een) grote hoeveelheid/-heden geld, te weten in totaal (ongeveer) euro 12.675,-, althans enig(e) geldbedrag(en):
- een geldbedrag van euro 1000,- (op of omstreeks 26 september 2011 aan [medeverdachte 1] ) en/of
- een geldbedrag van euro 500,- (op of omstreeks 15 februari 2012 aan [medeverdachte 1] ) en/of
- een geldbedrag van euro 2500,- (op of omstreeks 22 februari 2012 aan [medeverdachte 1] ) en/of
- een geldbedrag van euro 2000,- (op of omstreeks 27 februari 2013 aan [medeverdachte 2] ) en/of
- een geldbedrag van euro 5000,- (39637,21 Trinidad & Tobago DLR) (op of omstreeks 28 februari 2013 aan [medeverdachte 2] ) en/of
- een geldbedrag van euro 250,- (1940,10 Trinidad & Tobago DLR) (op of omstreeks 4 april 2013 aan [medeverdachte 1] ) en/of
- een geldbedrag van euro 725,- (5671,12 Trinidad & Tobago DLR) (op of omstreeks 6 april 2013 aan [medeverdachte 1] ) en/of
- een geldbedrag van euro 250,- (1967,88 Trinidad & Tobago DLR) (op of omstreeks 24 april 2013 aan [medeverdachte 1] ) en/of
- een geldbedrag van euro 350,- (op of omstreeks 12 april 2014 aan [medeverdachte 3] ) en/of
- een geldbedrag van euro 100,- (op of omstreeks 17 april 2014 aan [medeverdachte 3] ),
de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft/ hebben verborgen en/of verhuld, althans heeft/ hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemde geldbedrag(en) en/ of
die voorwerpen, te weten voornoemd(e) geldbedragen, althans enig geldbedrag, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt,
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovengenoemd(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Het standpunt van de raadsman zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot een gedeeltelijke bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde feit op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 1 bij dit vonnis.
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 26 september 2011 tot en met 17 april 2014 als medepleger betrokken is geweest bij het witwassen van contante geldbedragen met een totale hoogte van € 12.675,-. De rechtbank moet beoordelen of bij de ten laste gelegde geldbedragen sprake is geweest van witwassen en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van medepleger.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a/b Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie (OM) om bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Indien de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit kan volgen dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien het door de verdachte geboden tegengewicht daartoe aanleiding heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het OM nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat wil zeggen dat ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat ‘het niet anders kan zijn dan dat’ het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352).
3.3.2.
Partiële vrijspraak money transfers aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]
Money transfers aan [medeverdachte 1]
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de periode van 26 september 2011 tot en met 24 april 2013 via money transfers meerdere contante geldbedragen (met een totaalbedrag van € 5.225,-) heeft overgemaakt aan medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze [medeverdachte 1] bevond zich ten tijde van die overboekingen onder meer in Suriname en Trinidad en Tobago. In het onderzoek Azure is bij de Nederlandse autoriteiten navraag gedaan naar het bekende legale inkomen van verdachte. Uit de financiële positie van verdachte is het vermoeden ontstaan dat het legale inkomen van verdachte dergelijke uitgaven niet kan rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen van het totaalbedrag aan [medeverdachte 1] rechtvaardigen, nu dit zogenoemde witwastypologieën betreffen (door de Financial Action Task Force internationaal vastgestelde algemene ervaringsregels die een aanwijzing vormen dat mogelijk sprake is van witwassen).
Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geldbedrag. In dit verband heeft de raadsman van verdachte tijdens de regiezitting op 14 april 2016 een verklaring van depot met betrekking tot een erfenis overgelegd, waaruit blijkt dat [medeverdachte 1] medio 2010 een geldbedrag heeft geërfd ter hoogte van ongeveer € 10.000,-. Verdachte verkeerde derhalve in de veronderstelling dat [medeverdachte 1] over een groot geldbedrag kon beschikken, aldus de raadsman. De verdachte heeft ter terechtzitting hierover verklaard dat [medeverdachte 1] aan hem heeft verteld dat er een erfenis aan hem, [medeverdachte 1] , is uitbetaald. [medeverdachte 1] heeft vervolgens aan verdachte gevraagd om het geldbedrag te bewaren in een kluis van verdachte. Vervolgens zijn de op de tenlastelegging genoemde bedragen aan [medeverdachte 1] overgemaakt, afkomstig uit de erfenis die bij verdachte in de kluis lag.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte hiermee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de (legale) herkomst van de geldbedragen die hij aan [medeverdachte 1] heeft overgemaakt. Deze bedragen vallen immers binnen de marge van de erfenis waarop [medeverdachte 1] blijkens de verklaring van depot recht heeft. Nu de verdachte een dergelijke verklaring heeft gegeven, had het op de weg van het OM gelegen om nader onderzoek te verrichten naar de verklaring van verdachte. De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat het feit dat verdachte heeft nagelaten om nadere stukken over te leggen niets aan de verklaring van verdachte afdoet, nu het immers niet aan verdachte is om aannemelijk te maken dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Gelet op de verklaring van verdachte kan niet worden uitgesloten dat het geld de door de verdachte verklaarde, legale, herkomst heeft, zodat een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Voor de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is, is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen plaats.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste is gelegd met betrekking tot de overboekingen aan [medeverdachte 1] , zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Money transfers aan [medeverdachte 3]
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 12 en 17 april 2014 respectievelijk € 350,- en € 100,- contant heeft overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte 3] via money transfers. Het betreft twee relatief geringe bedragen. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de conclusie van het OM dat verdachte dit niet uit eigen, legaal, vermogen heeft kunnen overmaken, niet gerechtvaardigd is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het enkele feit dat het geld is overgemaakt via money transfers acht de rechtbank onvoldoende om anders te oordelen.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd met betrekking tot de overboekingen aan [medeverdachte 3] , zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.3.
Bewijsmotivering money transfers aan [medeverdachte 2]
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Verdachte heeft op 27 en 28 februari 2013 vanuit Nederland via twee money transfers een contant geldbedrag van in totaal € 7.000,- overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte 2] . Deze [medeverdachte 2] bevond zich toen in Trinidad en Tobago. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft het geld opgehaald bij een geldkantoor aldaar en het geld gestort bij RBC Royal Bank (Trinidad & Tobago) Ltd.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen uit een concreet misdrijf afkomstig zijn. Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om met betrekking tot deze geldbedragen een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat sprake is van zogenoemde witwastypologieën. Het gaat immers om een relatief hoog contant geldbedrag dat middels twee money transfers is overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte 2] op twee opeenvolgende dagen. Medeverdachte [medeverdachte 2] bevond zich op dat moment in het Caribisch gebied. Het is algemeen bekend dat het aanmerkelijk duurder is om geld over te maken naar het buitenland via money transfers dan via girale overboekingen. Met name is van belang dat uit het onderzoek naar de financiële positie van verdachte blijkt dat het bij de Nederlandse autoriteiten bekende legaal inkomen en vermogen van verdachte dergelijke uitgaven niet rechtvaardigen.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden geven naar het oordeel van de rechtbank samen een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voornoemde geldbedragen, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een dergelijke verklaring heeft verdachte tot op de inhoudelijke behandeling van deze strafzaak niet gegeven. De verdediging en verdachte hebben aangevoerd dat verdachte beschikte over voldoende legaal inkomen om de bedoelde contante bedragen over te maken, door de privé-onttrekkingen uit zijn eenmanszaak, cafetaria de [naam] in de jaren 2009, 2010 en 2011.
In het in de bewijsmiddelen opgenomen proces-verbaal van bevindingen van financieel rechercheur [verbalisant] , opgemaakt naar aanleiding van deze ter zitting afgelegde verklaring van verdachte, wordt geconcludeerd dat verdachte in de periode 2009-2014 beschikte over een legaal inkomen onder het sociaal minimum. De onttrekkingen gingen daarbij disproportioneel op aan te betalen hypotheekrente. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat verdachte op de tenlastegelegde dagen nog meer bedragen heeft doen overmaken naar [medeverdachte 2] . Dit leidt tot de conclusie dat de door verdachte gegeven verklaring omtrent de herkomst van de geldbedragen niet aannemelijk is.
Gelet op deze stand van zaken komt de rechtbank op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dat wist.
De rechtbank wordt gesterkt in haar overtuiging dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan witwassen door de verklaring van [getuige 1] (E05-222 tot en met E05-231) waaruit blijkt dat verdachte op 27 en 28 februari 2013 via [getuige 1] nog eens in totaal € 10.000,- heeft overgemaakt aan [medeverdachte 2] .
Gelet op het voorgaande en de opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte 2] en dat verdachte zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, op 27 februari 2013 en met 28 februari 2013 te Leeuwarden en Trinidad en Tobago, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, een voorwerp, te weten:
- een geldbedrag van euro 2000,- op 27 februari 2013 aan [medeverdachte 2] en
- een geldbedrag van euro 5000,- (39637,21 Trinidad en Tobago DLR) op 28 februari 2013 aan [medeverdachte 2]
heeft overgedragen, terwijl hij verdachte en zijn mededader (telkens) wist(en) dat bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6.2.
Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een (gedeeltelijke) bewezenverklaring komt van het ten laste gelegde feit, verzoekt de raadsman een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen, gelet op het tijdsverloop van de zaak en het feit dat artikel 63 Sr van toepassing is.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van een contant geldbedrag van € 7.000,- door voormeld bedrag over te maken naar Trinidad en Tobago, waarmee vervolgens betalingen zijn verricht voor (onder andere) de aanschaf van een boot. Door deze manier van handelen heeft hij geprobeerd inkomsten uit misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de fiscus. Door dergelijke witwaspraktijken wordt de onderliggende criminaliteit in stand gehouden en indirect ook bevorderd. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit en het economische verkeer aan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 september 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
De rechtbank zal in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen
een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als
uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis
binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 15 mei 2014, de datum van het eerste verhoor van verdachte bij de politie. Op 11 januari 2021 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Aldus is het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn geschonden. Bij de mate waarin deze termijn is overschreden heeft de rechtbank acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van deze zaak waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging (ook in de zaken van medeverdachten) - waaronder het horen van een groot aantal (deels in het buitenland verblijvende) getuigen - alsmede de gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten.
De rechtbank zal derhalve in plaats van een op grond van vorenstaande overwegingen in beginsel passend te achten geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren met een proeftijd van twee jaren, een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren opleggen met een proeftijd van één jaar, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 22a, 22b, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
twintig (20) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 10 dagen hechtenis, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op
één jaarbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C. Smits, voorzitter,
mr. M. Visser en M. Ramondt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 januari 2021.