ECLI:NL:RBNHO:2021:2509

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
8071313 CV EXPL 19-14523 (hoofdzaak) en 8312186 CV EXPL 20-1379 (vrijwaring)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en schadevergoeding wegens tekortkoming in contractuele verplichtingen met betrekking tot brandmeldinstallatie

In deze zaak vordert eiser, [eiser] h.o.d.n. [handelsnaam], betaling van openstaande facturen van gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in verband met de installatie van een brandmeldinstallatie (BMI) op het landgoed [landgoed]. De hoofdzaak betreft een geschil over de tijdige oplevering van de BMI, waarbij eiser stelt dat hij de werkzaamheden correct heeft uitgevoerd, maar gedaagden betwisten dit en stellen dat eiser tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De kantonrechter oordeelt dat de overeengekomen opleverdatum van 1 juni 2017 een fatale termijn was, die niet is gehaald door eiser. Hierdoor is eiser toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, wat heeft geleid tot schade in de vorm van verbeurde dwangsommen door gedaagde [gedaagde sub 1]. Gedaagde [gedaagde sub 1] heeft de verbeurde dwangsom van € 10.000,00 betaald en kan deze schade verrekenen met de openstaande facturen van eiser. De kantonrechter wijst de vordering van eiser af en oordeelt dat gedaagde [gedaagde sub 1] recht heeft op schadevergoeding. De tegenvordering van gedaagde [gedaagde sub 2] wordt eveneens toegewezen, omdat ook deze gedaagde recht heeft op vergoeding van de verbeurde dwangsommen. De proceskosten komen voor rekening van eiser, die ongelijk krijgt in deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8071313 CV EXPL 19-14523 (hoofdzaak) en 8312186 CV EXPL 20-1379 (vrijwaring)
Uitspraakdatum: 10 maart 2021
Vonnis van de kantonrechter in dehoofdzaakvan:
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam]
gevestigd te [plaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. B. van Eijk
tegen

1.[gedaagde sub 1]

wonende te [plaats]
gedaagde 1
verder te noemen: [gedaagde sub 1]
gemachtigde: mr. R.B.M. van Poorten
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2]
gevestigd te [plaats]
gedaagde 2
verder te noemen: [gedaagde sub 2]
gemachtigde: mr. M.R. van Buiten
en
Vonnis van de kantonrechter in devrijwaringszaakvan:
[gedaagde sub 1]
wonende te [plaats]
verder te noemen: [gedaagde sub 1]
gemachtigde: mr. R.B.M. van Poorten
tegen
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2]
gevestigd te [plaats]
verder te noemen: [gedaagde sub 2]
gemachtigde: mr. M.R. van Buiten

1.Het procesverloop in de hoofdzaak

De volgende processtukken maken deel uit van de hoofdzaak:
 Dagvaarding van 17 september 2019 van [eiser] (incl. producties 1 t/m 27)
 Conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie tevens incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van 30 oktober 2019 van [gedaagde sub 1] (incl. producties 1 t/m 12)
 Conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie van 27 november 2019 van [gedaagde sub 2] (zonder producties)
 Conclusie van antwoord in het incident tot oproeping in vrijwaring van 27 november 2019 van [eiser]
 Vonnis in het incident van 15 januari 2020
 Conclusie van antwoord in reconventie van 12 februari 2020 van [eiser] (incl. producties 28 t/m 35)
 Rolbeschikking van 29 juli 2020
 Conclusie van repliek in conventie tevens akte houdende wijziging van eis van 26 augustus 2020 van [eiser] (incl. producties 36 t/m 40)
 Conclusie van repliek in reconventie van 26 augustus 2020 van [gedaagde sub 1] (incl. producties 13 t/m 16)
 Conclusie van repliek in reconventie van 23 september 2020 van [gedaagde sub 2] (incl. producties 1 t/m 4)
 Conclusie van dupliek in conventie van 23 september 2020 van [gedaagde sub 1] (zonder producties)
 Conclusie van dupliek in conventie van 21 oktober 2020 van [gedaagde sub 2] (zonder producties)
 Conclusie van dupliek in reconventie van 23 september 2020 van [eiser] (zonder producties) en conclusie van dupliek in reconventie van 21 oktober 2020 van [eiser] (incl. productie 41)

2.Het procesverloop in de vrijwaringszaak

De volgende processtukken maken deel uit van de vrijwaringszaak:
 Dagvaarding in het incident tot vrijwaring van 28 januari 2020 van [gedaagde sub 1] (incl. producties 1 t/m 6)
 Conclusie van antwoord in het incident tot vrijwaring van 8 april 2020 van [gedaagde sub 2] (incl. producties 1A t/m 1E)
 Conclusie van repliek in het incident tot vrijwaring van 3 juni 2020 van [gedaagde sub 1] (zonder producties)
 Conclusie van dupliek in het incident tot vrijwaring van 1 juli 2020 van [gedaagde sub 2] (zonder producties)
 Rolbeschikking van 29 juli 2020

3.De feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

3.1.
[gedaagde sub 1] is eigenaar van het landgoed [landgoed] aan [adres 1] (hierna: het landgoed).
3.2.
Van 1 april 2011 tot aan de ontbinding van de huurovereenkomst bij vonnis van 27 maart 2019 was het landgoed verhuurd aan en werd het landgoed geëxploiteerd door [rechtspersoon 1] , welke vennootschap op 22 januari 2019 failliet is verklaard. [gedaagde sub 2] gaf dagelijkse aansturing aan het landgoed. De bestuurders van [gedaagde sub 2] zijn [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 3] De enig bestuurder van [rechtspersoon 2] is [bestuurder 1] en de enig bestuurder van [rechtspersoon 3] is [bestuurder 2] . [bestuurder 1] en [bestuurder 2] waren ook bestuurders van [rechtspersoon 1]
3.3.
In mei 2016 heeft de gemeente [gemeente] geconstateerd dat het herenhuis, dat onderdeel uitmaakt van het landgoed, niet voldeed aan de technische brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit. Naar aanleiding van die constatering heeft de gemeente [gemeente] bij besluiten van 21 november 2016 lasten onder dwangsom opgelegd aan [gedaagde sub 1] (kenmerk [kenmerk 1] ), [rechtspersoon 2] (kenmerk [kenmerk 2] ) en [rechtspersoon 3] (kenmerk [kenmerk 3] ) wegens “overtreding brandveiligheidsvoorschriften [landgoed] , [adres 1] ”. De strekking van deze lasten onder dwangsom was dat de (technische) gebreken vóór 1 juni 2017 moesten worden opgeheven. Indien dat niet (tijdig) was gebeurd, verbeurden alle drie de genoemde (rechts)personen een dwangsom van elk € 10.000,00 ineens. De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft de opdracht gekregen te regelen dat de gebreken zouden worden hersteld.
3.4.
[eiser] is gespecialiseerd in de installatie van brand- en beveiligingssystemen. Hij is op 24 oktober 2016 en vanaf november 2016 nog een paar keer naar het landgoed gekomen om de bestaande brand- en ontruimingsinstallatie van het landgoed (hierna: de BMI) te inspecteren, de situatie ter plaatse op te nemen en om zich zodanig te oriënteren dat hij in staat was om een offerte uit te brengen voor het verrichten van werkzaamheden aan de BMI, teneinde de door de gemeente geconstateerde gebreken aan de oude installatie te herstellen. Op 13 februari 2017 heeft [eiser] op verzoek van [betrokkene 1] een offerte uitgebracht. In de begeleidende brief bij deze offerte, welke brief geadresseerd was aan [betrokkene 1] met als adres het adres van het landgoed, stond voor zover relevant:

Uitgangspunten voor uitvoering werkzaamheden;
- Uw aanvraag conform bouwkundige tekeningen
- Geen aanvullende eisen bekend
- Hergebruik van de bestaande buis en bekabeling
- Object heeft gebruikersfunctie “appartementen hotel”
- Projectie op basis van “volledige bewaking”
Volgens tabel gebruikersfunctie Bijlage 1
- Ontruiming type B installatie (1 zone) overeenkomstig de NEN2575:2012
3.5.
Diezelfde dag heeft [betrokkene 1] aan [eiser] gemaild:

Na ons telefoongesprek van vanmiddag, heb ik (…) nog even de gelegenheid gehad e.e.a. te overdenken. Ik vind het bij nader inzien toch onethisch de offerte van Trigion gewoon door te sturen. Inhoudelijk zijn de offertes 1:1 te vergelijken. Zij bieden het pakket BMI monteren en bedrijfsklaar opleveren, incl. schrijven van een PVE en certificering incl. inspectie certificaat aan voor 18.000 euro excl. btw. Daarnaast bieden zij een service- en onderhoudscontract aan voor 715 euro per jaar. Als jij dit aanbod kunt evenaren wil ik vanuit de goodwil van de inmiddels opgebouwde relatie jou het werk gunnen, waarbij aangetekend dat vóór 1 juni de installatie gecertificeerd opgeleverd wordt. (…)”.
3.6.
Vervolgens heeft [eiser] de offerte op een aantal punten gewijzigd. In de brief bij de gewijzigde offerte van 23 februari 2017 stonden dezelfde uitgangspunten voor de uitvoering van de werkzaamheden genoemd als in de begeleidende brief bij de eerste offerte en was er één uitgangspunt toegevoegd, te weten:

Oplevering uiterlijk 1 juni 2017”
3.7.
Na nog een paar andere wijzigingen heeft [betrokkene 1] op 27 februari 2017 mondeling opdracht aan [eiser] gegeven om de geoffreerde werkzaamheden uit te voeren, welke opdracht op 28 februari 2017 per email is bevestigd. Per email van 21 maart 2017 heeft [betrokkene 1] de op 28 februari 2017 door hem voor akkoord ondertekende laatste pagina van de offerte teruggestuurd. Op deze pagina staat, voor zover relevant:

Investering overzicht:
Condities:
Levering : Algemene Leveringsvoorwaarden Beveiligingsbedrijven
aangesloten bij de VEB en geldende norm NEN 1010
Levertijd/uitvoering : In nader overleg, na getekende opdracht
Geldigheid offerte : 1 maand na offertedatum
Betaling : Zie betaal- en leveringsconditie,
te voldoen binnen 14 dagen na factuurdatum, netto.
Garantie : 12 maande op apparatuur
Niet in opgave : Leveren materiaal anders dan genoemd in opgave
Bouwkundige voorzieningen als zwaar hak- en breekwerk etc.
Opgave : Werkzaamheden gebaseerd op daguren (8.00 uur tot
17
uur)
Uitvoering : Gebaseerd op aaneengesloten periode
Prijzen : Prijzen als genoemd zijn exclusief 21% BTW.
Voor het werk stellen wij de volgende betaal- en leveringsconditie voor:
Betalingsconditie : 10 % bij opdracht.
Overige termijn bij opdracht te bepalen
10 % bij oplevering
Levertijd materiaal : Uit voorraad.
X BMC volgens opgave inclusief montage € 17.828,00
alsmede verzorgen Rapport van Oplevering en
afgifte Inspectie Certificaat
X Opstellen PvE als onderdeel behorende bij deze aanvraag € 795,00
Let op!
Bij gelijktijdig opdracht met onderdeel BMC is het opstellen van
het PvE inbegrepen in de aanneemsom

Service Abonnement 24/7 per jaar € 765,00
S.v.p. aanvinken wat van toepassing is
(…)”
3.8.
In artikel 6 lid 1 van de hiervoor in 3.7. genoemde Algemene leveringsvoorwaarden beveiligingsbedrijven aangesloten bij de VEB (zakelijk) versie 1.0 (hierna: AV VEB) staat:

Het Beveiligingsbedrijf zal zich inspannen de voltooiing van de Overeenkomst binnen de opgegeven leveringstermijnen te realiseren. Een overeengekomen levertijd is geen fatale termijn, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. (…)”
3.9.
Het ‘Inspectie Certificaat’ dat [eiser] zou opleveren (zie hiervoor in 3.7), moest worden ingediend bij de gemeente [gemeente] . In de email van 21 maart 2017 aan [eiser] vermeldde [betrokkene 1] nog:
“(…) Wel wil ik nogmaals je aandacht voor de reactie van de gemeente die ik je op de avond van 28 februari j.l. stuurde, waarin mevr. [betrokkene 2] het belang benadrukt dat er een inspectiecertificaat voor de brandmeldinstallatie en de ontruimingsalarminstallatie meegeleverd wordt (…). E.e.a. dient aan de CCV-regelgeving voor brandmeldinstallaties te voldoen. (…)”
De email van 28 februari 2017 van mevrouw [betrokkene 2] van de gemeente [gemeente] waarop [betrokkene 1] doelde, luidde:
“(…) Zoals aangegeven in de last onder dwangsom (kenmerk: [kenmerk 1] ) van 21 november 2016 verzoeken wij om een inspectiecertificaat van de brandmeldinstallatie en de ontruimingsinstallatie. (…)”
3.10.
Voorafgaand aan het verstrekken van de opdracht aan [eiser] heeft [betrokkene 1] aan [eiser] medegedeeld dat er discussie bestond over de vraag voor wiens rekening de kosten van de werkzaamheden moesten komen. Dit zou later, al dan niet door middel van een juridische procedure, worden vastgesteld, maar stond niet in de weg aan de opdracht aan [eiser] , zo werd hem door [betrokkene 1] medegedeeld. [betrokkene 1] heeft hierover op 28 februari 2017 aan mevrouw [betrokkene 2] van de gemeente [gemeente] gemaild:

Zoals u bekend was, en is er tussen huurder en eigenaar een verschil van inzicht over wie de rekening gaat betalen voor volledige vervanging van de BMI van [landgoed] . Gezien de urgentie van de zaak hebben partijen, vooruitlopend op de juridische uitkomst van het geschil, om gezamenlijk opdracht te geven voor uitvoering van de vervanging, zonder daarmee enige betalingsverplichting te aanvaarden die niet op één der partijen zou rusten. De discussie voor wiens kosten de factuur uiteindelijk komt, zal door de advocaten dan wel de rechtbank moeten worden beslecht. (…)
Deze email is op 28 februari 2017 aan [eiser] doorgestuurd.
3.11.
[eiser] is aan de slag gegaan. Op 30 mei 2017 mailde [betrokkene 1] aan [eiser] :

Gisteren heb ik al mijn zorgen uitgesproken over de tijdige oplevering van de BMI van [landgoed] . Ik heb dit doorgemeld naar de eigenaar. Deze heeft nu onderstaande mail van de gemeente en [bestuurder 2] van [gedaagde sub 2] gekregen waaruit blijkt dat [bestuurder 2] de vermoorde onschuld zonder de nodige info speelt, en de gemeente aangeeft geen enkele consideratie te hebben als het certificaat niet morgen in hun bezit is. Ik moet je dan ook verzoeken de complete oplevering morgen af te ronden, en het benodigde certificaat morgen aan te leveren bij de gemeente. Als dit niet gerealiseerd wordt kan dit voor alle betrokkenen een chagrijnige affaire worden. Ik verzoek je mij morgen strikt op de hoogte te houden van de voortgang.
[betrokkene 1] stuurde hierbij o.a. een email van 30 mei 2017 van hem aan een zekere [betrokkene 3] mee, waarin stond:

Voor de stand van zaken verwijs ik naar mijn e-mail van vanmorgen 11.14 uur. Door het voortdurend moeten wijken voor festiviteiten van [gedaagde sub 2] wordt het morgen D-day. Ik zal naar [eiser] de onderstaande mail van [bestuurder 2] doorsturen, want zij en de [gedaagde sub 2] zijn samen verantwoordelijk voor de vertraging die is opgetreden.
3.12.
[eiser] heeft de overeengekomen werkzaamheden aan de BMI uitgevoerd en een goedwerkende BMI geleverd. De BMI is op 11 juli 2017 is geïnspecteerd en goedgekeurd en het inspectiecertificaat is op 18 juli 2017 afgegeven. Voor de betaling van de overeengekomen aanneemsom van € 17.828,00 ex btw, € 21.571,88 incl. btw, zijn op briefpapier van Impala Services – van welk gecertificeerd beveiligingsbedrijf [eiser] onderdeel uitmaakt – de volgende drie facturen verstuurd:
Factuurnummer [factuurnummer 1] d.d. 19 april 2017 van € 8.628,75 incl. btw
Factuurnummer [factuurnummer 2] d.d. 1 mei 2017 van € 8.628,75 incl. btw
Factuurnummer [factuurnummer 3] d.d. 24 juli 2017 van € 4.314,38 incl. btw
3.13.
Factuur [factuurnummer 3] (hierna ook: de werkzaamhedenfactuur) is op 24 juli 2017 per email door [eiser] aan [betrokkene 1] gestuurd met het verzoek om tot betaling van die factuur over te gaan. Bij email van 27 juli 2017 antwoordde [betrokkene 1] daarop:
“Na morgen ga je op vakantie, daarom informeer ik nu maar even of de postduif met het
certificaat al onderweg is. Heb je nog contact met mevr. [betrokkene 2] gehad over de
goedkeuring van het PvE zoals we maandag hebben afgesproken? Ook hebben we
afgesproken dat er nog een bedieningsinstructie van [betrokkene 4] van [gedaagde sub 2] plaats zou
vinden conform offerte.
De factuur die je stuurt is de slottermijn van 20%, die ik, na oplevering en goedkeuring, aan partijen zal sturen ter betaling. Ik hoor graag nog van je,”
3.14.
Naast de hierboven genoemde drie facturen, is nog een vierde factuur, gedateerd op 3 oktober 2017 en op briefpapier van Impala Services, met factuurnummer [nummer] verstuurd (hierna ook: de meerwerkfactuur) voor een bedrag van € 2.643,85 incl. btw. Als beschrijving staat op deze factuur vermeld:

Betreft:Volgens e-mail opgave d.d. 28.07.2017. Aanvullende werkzaamheden BMI zoals besproken d.d. 24.07.2017.”
3.15.
Alle vier de facturen zijn geadresseerd aan:

Landgoed [landgoed]
t.a.v. [gedaagde sub 2] en dhr [betrokkene 1]
[adres 1]
.
3.16.
De facturen [factuurnummer 1] en [factuurnummer 2] , beide van € 8.628,75 incl. btw, zijn betaald.
3.17.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft [eiser] een Service- en Onderhoudscontract ten behoeve van de gecertificeerde Brandmeldinstallatie bij het landgoed toegestuurd. Deze brief is geadresseerd aan:

Dhr. [gedaagde sub 1]
/ [gedaagde sub 2]
T.a.v. de heer [betrokkene 1]
[adres 1]
3.18.
De laatste pagina van het genoemde Service- en Onderhoudscontract is op 27 juni 2017 ondertekend door [betrokkene 1] . In de aanhef van het contract stond als opdrachtgever genoemd:

Landgoed [landgoed]
[adres 1]
rechtsgeldig vertegenwoordigd door Dhr. [gedaagde sub 1]
3.19.
Op die laatste, door [betrokkene 1] ondertekende pagina stond onder meer vermeld:

De verantwoordelijke persoon van de cliënt voor het (beheer/contact) van deze installatie is:
[betrokkene 4] telefonisch bereikbaar onder nummer 06 [telefoonnummer]
[betrokkene 4] was een medewerker van [gedaagde sub 2] .
3.20.
Bij brief van 23 juni 2017 heeft [eiser] een ‘Overeenkomst Beheerder BMI’ toegestuurd. Deze brief is geadresseerd aan:

Klant : [gedaagde sub 2]
T.a.v. : De heer [betrokkene 4] ”
3.21.
In de aanhef van de overeenkomst stond als opdrachtgever genoemd:

[gedaagde sub 2]
[adres 2]
Op 27 juni 2017 is onder “
De opdrachtgever” een handtekening onder deze overeenkomst gezet. Deze overeenkomst is ook door de heer [eiser] (de eigenaar van [handelsnaam] ) ondertekend.
3.22.
[eiser] heeft het genoemde Service- en Onderhoudscontract en de Overeenkomst Beheerder BMI uitgevoerd en hij heeft daarvoor de volgende drie facturen, gedateerd op 15 februari 2018 en op briefpapier van [handelsnaam] , voor een bedrag van in totaal € 2.583,35 incl. btw verstuurd (hierna gezamenlijk te noemen: de overige facturen):
Factuurnummer [factuurnummer 4] (referentie Beheer BMI) van € 1.191,85 incl. btw
Factuurnummer [factuurnummer 5] (referentie S&O BMI) van € 1.070,85 incl. btw
Factuurnummer [factuurnummer 5] (referentie Meldkamer PAC BMI) van € 320,65 incl. btw
3.23.
De overige facturen zijn onbetaald gebleven en zijn geadresseerd aan:

[gedaagde sub 2]
T.a.v. de crediteurenadministratie
[adres 2]
3.24.
Op 13 juni 2017 is de gemeente [gemeente] overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen bij [gedaagde sub 1] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 2]
3.25.
[gedaagde sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de gemeente het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij overwogen:
“(…) Op grond van bovenstaande heroverweging, met gebruikmaking van de gronden van het bezwaar, stellen wij vast dat wij bij besluit van 13 juni 2017 (met kenmerk [kenmerk 2] ) terecht tot invordering van de last zijn overgegaan, omdat bezwaarde als eigenaar niet heeft aangetoond dat de brandmeldinstallatie en de ontruimingsinstallatie in [landgoed] , [adres 1] , op 1 juni 2017 beschikten over de vereiste inspectiecertificaten. (…)”
3.26.
[gedaagde sub 1] heeft de verbeurde dwangsom van € 10.000,00 op 21 juli 2017 aan de gemeente betaald. Voor de dwangsommen van [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 2] is een betalingsregeling met de gemeente getroffen. Zij hebben geen bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbesluiten.
3.27.
[rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [gedaagde sub 2] hebben op 21 september 2020 een verklaring ondertekend, waarin (onder meer) staat dat [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 2] hun vorderingen op [eiser] aan [gedaagde sub 2] cederen.

4.De vordering en het verweer in de hoofdzaak

4.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – dat de kantonrechter [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt tot:
 het binnen 14 dagen na vonnis betalen van factuurnummer [factuurnummer 3] van 24 juli 2017 van € 4.314,38 en factuurnummer [nummer] van 3 oktober 2017 van € 2.643,85, vermeerderd met de op grond van artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden verschuldigde incassokosten over de genoemde factuurbedragen van € 802,16 alsmede de wettelijke handelsrente die tot en met 16 september 2019 € 1.182,57 bedraagt;
 het binnen 14 dagen na vonnis betalen van factuurnummer [factuurnummer 4] van 15 februari 2018 van € 1.191,85, factuurnummer [factuurnummer 5] van 15 februari 2018 van € 1.070,85 en factuurnummer 186094 van € 320,65, vermeerderd met de op grond van artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden verschuldigde incassokosten over de genoemde factuurbedragen van € 387,50 alsmede de wettelijke handelsrente die tot en met 16 september 2019 € 328,35 bedraagt;
 het binnen 14 dagen na vonnis betalen van de hogere incassokosten conform artikel 14 lid 1 van de algemene voorwaarden van € 2.469,38 incl. btw en, voor zover de kantonrechter de vorderingen van [eiser] toewijst en de daartoe strekkende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan: van een vergoeding van de door [eiser] gemaakte gerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 14 lid 2 van de algemene voorwaarden, zoals gefactureerd door middel van de in onderdeel 4.12 van de conclusie van repliek in conventie tevens akte houdende wijziging van eis van 26 augustus 2020 vermelde facturen (productie 40) en de in de toekomst door Mistral Advocaten aan [eiser] te verzenden facturen;
 betaling van de proceskosten en de nakosten van [eiser] .
4.2.
Hetgeen [eiser] aan de vordering ten grondslag legt, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.
4.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten de vordering. De kantonrechter begrijpt daarbij de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van de werkzaamhedenfactuur – kort samengevat – aldus:
 Primair: de andere gedaagde en/of [rechtspersoon 1] is de opdrachtgever/ wederpartij van [eiser] ;
 Subsidiair: deze factuur is al betaald;
 Meer subsidiair: [eiser] is tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst omdat hij de werkzaamheden aan de BMI na de overeengekomen datum van 1 juni 2017 heeft opgeleverd, dus hoeft deze factuur niet meer betaald te worden;
 Uiterst subsidiair: een beroep op verrekening met de als gevolg van verbeurde dwangsommen geleden schade.
4.4.
Daarnaast heeft [gedaagde sub 2] nog als extra verweer aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is ten aanzien van, althans niet de betaling kan vorderen van de facturen die op briefpapier van Impala Services zijn verstuurd, omdat dit een ander bedrijf is dan [eiser] .
4.5.
Ten aanzien van de meerwerkfactuur begrijpt de kantonrechter de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aldus:
 Primair: de andere gedaagde en/of [rechtspersoon 1] is de opdrachtgever/ wederpartij van [eiser] ;
 Subsidiair: er is geen sprake van meerwerk, althans er is geen opdracht gegeven voor meerwerk;
 Meer subsidiair: een beroep op verrekening met de als gevolg van verbeurde dwangsommen geleden schade.
4.6.
Ten aanzien van de overige facturen begrijpt de kantonrechter de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aldus:
 Primair: de andere gedaagde en/of [rechtspersoon 1] is de opdrachtgever/ wederpartij van [eiser] ;
 Subsidiair: een beroep op verrekening met de als gevolg van verbeurde dwangsommen geleden schade.
4.7.
Hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verder nog aanvoeren, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.

5.De tegenvorderingen in de hoofdzaak en het verweer daartegen

5.1.
[gedaagde sub 1] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter:
 voor recht verklaart dat [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst die hij met [gedaagde sub 1] is aangegaan althans dat [eiser] zich jegens [gedaagde sub 1] onzorgvuldig althans in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig heeft gedragen;
 [eiser] terzake veroordeelt tot betaling aan [gedaagde sub 1] van een bedrag van € 10.000,00 ten titel van schadevergoeding;
 [eiser] veroordeelt in de kosten van het geding.
5.2.
Hetgeen [gedaagde sub 1] aan de tegenvordering ten grondslag legt, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.
5.3.
[gedaagde sub 2] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter [eiser] veroordeelt:
 tot betaling aan [gedaagde sub 2] van een bedrag van € 20.000,00 ten titel van schadevergoeding, alsmede een bedrag aan buitengerechtelijke kosten, begroot op basis van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data dat de dwangsommen zijn ingevorderd althans vanaf 27 november 2019;
 [eiser] veroordeelt in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis, alsmede [eiser] te veroordelen in de nakosten.
5.4.
Hetgeen [gedaagde sub 2] aan de tegenvordering ten grondslag legt, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.
5.5.
[eiser] betwist de tegenvorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Hetgeen [eiser] daartoe aanvoert, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.

6.De vordering en het verweer in de vrijwaringszaak

6.1.
[gedaagde sub 1] vordert dat de kantonrechter [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling van al hetgeen waartoe [gedaagde sub 1] als gedaagde in de hoofdzaak jegens [eiser] als eiser in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met inbegrip van een eventuele kostenveroordeling, en met veroordeling van [gedaagde sub 2] in de kosten van de vrijwaringsprocedure.
6.2.
Hetgeen [gedaagde sub 1] aan de vordering ten grondslag legt, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.
6.3.
[gedaagde sub 2] betwist de vordering. Hetgeen [gedaagde sub 2] daartoe aanvoert, zal hierna bij de beoordeling – voor zover relevant en kort weergegeven – worden opgenomen.

7.De zaak op hoofdlijnen

7.1.
De onderhavige zaak gaat, kort samengevat, over de vraag of er nog facturen van [eiser] betaald moeten worden en zo ja, door wie. Daarnaast gaat het over de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] schade hebben geleden die door [eiser] moet worden vergoed.

8.De beoordeling in de hoofdzaak

Inleiding
de vordering
8.1.
De vordering in conventie zal als volgt worden besproken. Eerst zal worden ingegaan op het verweer van [gedaagde sub 2] ten aanzien van de facturen op briefpapier van Impala Services. Vervolgens zal de vraag worden beantwoord wie de opdrachtgever/wederpartij van [eiser] is. Dan zal worden ingegaan op de stelling dat de werkzaamhedenfactuur al is betaald. Daarna zal de vraag worden beantwoord of [eiser] is tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst omdat hij de werkzaamheden aan de BMI na de overeengekomen datum van 1 juni 2017 heeft opgeleverd en zo ja, welke consequenties dat heeft voor de betaling van de nog openstaande facturen. Ten slotte zullen de schade als gevolg van de verbeurde dwangsommen, de meerwerkfactuur en de overige facturen worden besproken.
Facturen op briefpapier van Impala Services
8.2.
Zoals [gedaagde sub 2] zelf terecht ook opmerkt in overweging 11 van haar conclusie van dupliek in conventie, zegt (enkel) de tenaamstelling van een factuur niets over de vraag wie de opdrachtgever is. Hetzelfde geldt uiteraard voor het antwoord op de vraag wie de opdrachtnemer is. Tussen partijen staat vast dat [betrokkene 1] opdracht aan [eiser] heeft gegeven om de werkzaamheden te verrichten en dat ook mocht doen, zodat [eiser] gerechtigd is om betaling van die werkzaamheden – mits uitgevoerd conform de overeenkomst – te vorderen van de (rechts)perso(o)n(en) die [betrokkene 1] vertegenwoordigde. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat [eiser] briefpapier van Impala Services heeft gebruikt voor de facturen. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat uit de facturen voldoende duidelijk blijkt dat ze zien op werkzaamheden ten behoeve van het landgoed, terwijl een deel van de facturen ook onbetwist is betaald en gesteld nog gebleken is dat het briefpapier van Impala Services eerder tot verwarring heeft geleid. Tevens weegt de kantonrechter daarbij mee dat onder de brieven die [eiser] steeds aan [betrokkene 1] stuurde over de afspraken – welke brieven wel op briefpapier van [eiser] zelf waren afgedrukt – en onder sommige emails van [eiser] , ook het logo van Impala Services vermeld staat. Anders gezegd, het is voor partijen voldoende duidelijk dat het hier facturen van [eiser] betreft die betrekking hebben op de werkzaamheden aan de BMI, zodat [eiser] betaling van die facturen kan vorderen.
Wie is de opdrachtgever/wederpartij van [eiser]
8.3.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] de overeengekomen werkzaamheden aan de BMI heeft verricht in opdracht van [betrokkene 1] , die in elk geval wel bevoegd was om die opdracht te geven aan [eiser] . De vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag wie [betrokkene 1] vertegenwoordigde toen hij de opdracht aan [eiser] gaf: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [rechtspersoon 1] of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk. In elk geval is gesteld noch gebleken dat [betrokkene 1] een schriftelijke volmacht had die hij aan [eiser] heeft getoond. Verder staat vast dat de werkzaamheden aan de BMI moesten worden uitgevoerd maar dat noch [gedaagde sub 1] noch [gedaagde sub 2] voor de kosten ervan wilde opdraaien en dat dit bij [eiser] bekend was, omdat [betrokkene 1] hem dit had verteld. Wie de kosten uiteindelijk zou dragen, zouden ze op een later moment juridisch uitzoeken, zo was ook aan [eiser] medegedeeld. In de onderhavige procedure blijkt bovendien dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het er tot op heden zelf nog altijd niet over eens zijn wie [betrokkene 1] in de contacten met [eiser] vertegenwoordigde. Ze wijzen in elk geval allebei naar de ander of naar [rechtspersoon 1] Gelet op deze omstandigheden en gezien het feit dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in verschillende facturen en overeenkomsten beiden als opdrachtgever werden genoemd, de eerste facturen ook gewoon zijn betaald en er geen bezwaar is gemaakt tegen hetgeen [betrokkene 1] ten aanzien van de werkzaamheden met [eiser] afsprak, terwijl bovendien in de ‘Overeenkomst Beheerder BMI’ zelfs een medewerker van [gedaagde sub 2] , de heer [betrokkene 4] , is aangewezen als contactpersoon, had het op de weg van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegen om zelf expliciet aan [eiser] te melden dat zij desondanks niet door [betrokkene 1] vertegenwoordigd werden en dus geen opdrachtgever waren. Gesteld noch gebleken is dat één van beiden dit heeft gedaan. Het feit dat zij dit niet expliciet aan [eiser] hebben gemeld, terwijl daartoe wel voldoende aanleiding was, moet worden gezien als een ten onrechte stilzitten en daarmee een gedraging van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de zin van artikel 3:61 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan [eiser] redelijkerwijze mocht aannemen dat [betrokkene 1] zowel door [gedaagde sub 1] als door [gedaagde sub 2] toereikend gevolmachtigd was om namens hen allebei op te treden, zoals [betrokkene 1] hem ook had verteld. Hierbij weegt de kantonrechter ook mee dat, aangezien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , zoals gezegd, tot op heden onderling zelfs nog altijd discussie voeren over de vraag voor wie [betrokkene 1] optrad, terwijl ze het erover eens zijn dat hij wel bevoegd was om op te treden, ook in redelijkheid niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen dat [betrokkene 1] niet namens [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] optrad. Uit de email van [betrokkene 1] aan mevrouw [betrokkene 2] van de gemeente op 28 februari 2017 (zie hiervoor in 3.9.) volgt bovendien dat ook [betrokkene 1] ervan uitging zowel namens [gedaagde sub 1] als namens [gedaagde sub 2] te handelen, wat aansluit bij het handelen van de gemeente die de dwangsommen zowel aan (de bestuurders van) [gedaagde sub 2] als aan [gedaagde sub 1] oplegde. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben onvoldoende gesteld waarom [eiser] desondanks had moeten weten met wie hij de overeenkomst aanging.
8.4.
De conclusie is dat alle handelingen van [betrokkene 1] in de procedure tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] anderzijds moeten worden aangemerkt als handelingen namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk, waaraan zij dus beiden gebonden zijn jegens [eiser] .
Is de werkzaamhedenfactuur al betaald?
8.5.
[gedaagde sub 1] , bij wiens verweer [gedaagde sub 2] zich aansluit, stelt in overweging 28 van zijn conclusie van antwoord van 30 oktober 2019 dat aan [eiser] een bedrag van € 9.013,53, een bedrag van € 8.628,75 en een bedrag van € 1.815,00 is betaald. De kantonrechter begrijpt deze stelling aldus dat de werkzaamhedenfactuur al betaald zou zijn. Wanneer de genoemde bedragen echter worden opgeteld, blijkt dat dan in totaal een bedrag van € 19.457,28 zou zijn betaald, terwijl tussen partijen vaststaat dat de aanneemsom en daarmee het overeengekomen verschuldigde bedrag € 21.571,88 incl. btw bedroeg. Niet alleen staat daarmee vast dat in elk geval dus niet het gehele overeengekomen bedrag is betaald, maar ook ligt de bewijslast van de stelling dat de genoemde betalingen zijn gedaan, bij gedaagden. Nu [gedaagde sub 1] slechts stelt dat er meer is betaald maar deze stelling niet onderbouwt, is dit niet bewezen en moet het ervoor gehouden worden dat de werkzaamhedenfactuur tot op heden niet is betaald.
Is [eiser] tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst?
8.6.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] de werkzaamheden aan de BMI op zichzelf goed heeft uitgevoerd en dat de werkzaamheden niet uiterlijk op 1 juni 2017 zijn afgerond en opgeleverd door [eiser] . De vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag of het feit dat de werkzaamheden ná 1 juni 2017 zijn afgerond en opgeleverd, een tekortkoming is op grond waarvan de werkzaamhedenfactuur niet betaald hoeft te worden.
8.7.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een tekortkoming, kort gezegd, omdat de datum van 1 juni 2017 op grond van artikel 6 AV VEB - [eiser] verwijst naar artikel 7, maar dit is een kennelijke verschrijving blijkens zijn productie 3 – geen fatale termijn is, maar een inspanningsverplichting vormt voor [eiser] . [eiser] was namelijk niet op de hoogte van het feit dat 1 juni 2017, althans 31 mei 2017, door de lasten onder dwangsom een harde deadline was. Dit is ook niet als een harde deadline in de overeenkomst opgenomen, aldus [eiser] , zodat artikel 6 van de AV VEB met zich brengt dat het een inspanningsverplichting betreft om de datum van 1 juni 2017 te halen en dat [eiser] zich daartoe voldoende heeft ingespannen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen zich op het standpunt dat [betrokkene 1] wel degelijk heeft aangegeven dat het hier een deadline betrof. Zij wijzen daarbij onder meer op de email van [betrokkene 1] van 13 februari 2017, waarin [betrokkene 1] aangeeft dat [eiser] de opdracht alleen krijgt als “
vóór 1 juni de installatie gecertificeerd opgeleverd wordt”.Vervolgens is deze datum ook opgenomen in de afspraken.
8.8.
Nog los van de vraag of de AV VEB hier wel van toepassing zijn – wat door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt betwist – valt naar het oordeel van de kantonrechter niet in te zien waarom de datum van 1 juni 2017 hier geen fatale termijn zou zijn. Het staat vast dat die datum aanvankelijk niet in de offerte stond en dat die datum als “
Oplevering uiterlijk 1 juni 2017”in de uiteindelijk ondertekende overeenkomst is opgenomen en daarvan deel uitmaakt, naar aanleiding van de email van [betrokkene 1] van 13 februari 2017. Uit die email blijkt ondubbelzinnig dat [eiser] om de opdracht te krijgen èn de offerte van Trigion moest evenaren èn de BMI vóór 1 juni 2017 gecertificeerd moest opleveren. Dat [eiser] de onderliggende reden waarom deze datum voor [betrokkene 1] zo van belang was, niet wist of in elk geval niet voldoende duidelijk van [betrokkene 1] heeft begrepen hoe groot het belang bij die datum was, dan wel het feit dat die datum mogelijk niet juist was, omdat het 31 mei 2017 had moeten zijn, doet – als dat al zou komen vast te staan – niet af aan het feit dat dit een uitdrukkelijk overeengekomen uiterlijke datum is, waarvan niet kon worden afgeweken en welke datum [eiser] niet heeft gehaald. Deze datum valt daarmee onder de in artikel 6 van de AV VEB genoemde uitzondering “
tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen”.
Overmacht
8.9.
[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat, als 1 juni 2017 al een fatale termijn was, er sprake is van overmacht. Ter onderbouwing heeft [eiser] aangevoerd dat “
het ook door andere factoren, die [eiser] niet kunnen worden toegerekend, niet mogelijk(was)
om het inspectiecertificaat vóór 1 juni 2017 aan te leveren”. Op welke andere factoren [eiser] doelt, geeft hij verder niet aan. Wel wijst [eiser] eerder in de dagvaarding op de email van [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] van 30 mei 2017, waaruit volgens [eiser] blijkt dat hem terzake geen blaam treft. In die bewuste email heeft [betrokkene 1] echter slechts aangegeven dat 31 mei 2017 “D-day” wordt doordat de werkzaamheden steeds moesten wijken voor de festiviteiten van [gedaagde sub 2] . Hij stuurt deze email door naar [eiser] met de mededeling dat de complete oplevering de volgende dag moet worden afgerond en dat het benodigde certificaat de volgende dag bij de gemeente moet worden aangeleverd door [eiser] . Daaruit lijkt te volgen dat [betrokkene 1] er op dat moment in elk geval nog van uitging dat het weliswaar lastig maar nog wel haalbaar voor [eiser] moest zijn om alles de volgende dag en dus tijdig, af te ronden en op te leveren. Daarnaast heeft [eiser] nog aangegeven dat tijdens een initiële inspectie door Bosro B.V. op 28 juni 2017 tal van (bouwkundige) tekortkomingen aan het licht zijn gekomen, die voor risico van de huurder/gebruiker dan wel de exploitant van het landgoed komen, die voor [eiser] niet voorzienbaar waren en die op basis van de opdracht niet door [eiser] dienden te worden hersteld. [eiser] geeft ook vier voorbeelden van die tekortkomingen.
8.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben betwist dat sprake is van overmacht. Zij voeren daartoe, kort samengevat, aan dat [eiser] voor de overeengekomen prijs zou zorgen voor een bedrijfsklare BMI, inclusief een Rapport van Oplevering en de afgifte van een Inspectiecertificaat dat voldeed aan CCV-inspectieschema Ontruimingsalarminstallaties. Voordat de afspraken daarover zijn gemaakt, heeft [eiser] de situatie ter plaatse ook opgenomen en zich door [betrokkene 1] laten informeren over de aard en omvang van de opdracht en de aanvullende eisen. Oftewel, de tekortkomingen komen volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor rekening van [eiser] die ervoor had moeten zorgen dat die tekortkomingen ingecalculeerd waren in zijn offerte, aangezien hij had toegezegd dat hij vóór 1 juni 2017 een bedrijfsklare BMI kon regelen waarvoor een inspectiecertificaat zou worden afgegeven.
8.11.
[eiser] heeft slechts gesteld dat sprake was van ‘tekortkomingen’ – welke ‘tekortkomingen’ [eiser] op zich overigens heeft onderbouwd en die op zichzelf ook niet worden betwist – en dát die ‘tekortkomingen’ voor rekening van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] komen, maar [eiser] heeft verder niet aangegeven, waarom die ‘tekortkomingen’ voor rekening van gedaagden moeten komen. Vaststaat dat [eiser] had toegezegd een bedrijfsklare BMI te leveren, waarvoor een inspectiecertificaat zou worden afgegeven en dat dat niet tijdig is gebeurd. [eiser] heeft ook niet betwist dat hij de situatie ter plaatse meerdere keren heeft opgenomen, zodat niet (zonder meer) valt in te zien waarom hij niet al bij de totstandkoming van de overeenkomst met die ‘tekortkomingen’ rekening heeft kunnen houden. Voor de aanwezigheid van een toegankelijke zolder die als opslagruimte werd gebruikt, verwijst [eiser] alleen naar de tekeningen waaruit dit niet zou blijken, maar hij gaat niet in op het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat hij dit van te voren allemaal heeft kunnen zien toen hij ter plaatse was, terwijl hij de professional in deze was die dan in zijn offerte had moeten aangeven dat er aandachtspunten waren cq dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bepaalde dingen moesten regelen om ervoor te kunnen zorgen dat er een bedrijfsklare en goedgekeurde BMI zou kunnen komen. Hetzelfde geldt voor het voorbehoud dat in de overeenkomst was gemaakt dat de oude installatie was aangelegd conform NEN 1010, NEN 2535/2575 en het ontbreken van een vluchtweg die wel was ingetekend. [eiser] heeft niet aangegeven waarom hij niet tijdens de inspectie heeft kunnen vaststellen dat hij hierdoor geen bedrijfsklare en goedgekeurde BMI kon leveren, terwijl [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangegeven dat alles door hem was geïnspecteerd en met hem was besproken. [eiser] heeft zodoende onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat sprake was van overmacht.
8.12.
De conclusie is dat [eiser] is tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Nu de datum van 1 juni 2017 een fatale termijn betreft, doet daarbij niet terzake dat [eiser] niet ingebreke is gesteld. Door het verstrijken van de overeengekomen datum was [eiser] op grond van artikel 6:83, aanhef en onder a, BW direct in verzuim.
8.13.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is de vraag of het in dat geval redelijk is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanwege de tekortkoming van [eiser] de gehele werkzaamhedenfactuur niet meer hoeven te betalen. De kantonrechter begrijpt de stellingen van partijen aldus dat [eiser] dit onredelijk vindt en aanspraak maakt op volledige betaling, terwijl [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vinden dat ze vanwege de vertraging niets meer verschuldigd zijn.
8.14.
Omdat het landgoed uiteindelijk een goedwerkende en gecertificeerde BMI heeft gekregen, is het niet zonder meer redelijk dat de opdrachtgever daar niet de daadwerkelijke kosten voor hoeft te betalen. De vraag is daarmee welke korting redelijk is als gevolg van de vertraging. Bij de beantwoording van deze vraag is ook van belang of en zo ja, hoeveel schade [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geleden. Daarom zal daar nu eerst op ingegaan worden.
Schade in de vorm van de opgelegde dwangsommen
8.15.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben aangevoerd dat zij schade hebben geleden in de vorm van de opgelegde dwangsommen. Ten aanzien van de door [gedaagde sub 1] gevorderde schade in de vorm van de verbeurde dwangsom van € 10.000,00 heeft [eiser] als verweer aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de last onder dwangsom, zodat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het verbeuren van de dwangsom. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat het causale verband ontbreekt omdat, als [eiser] de installatie op 1 juni 2017 zou hebben opgeleverd, ze ook te laat zouden zijn geweest en de dwangsom dus ook zou zijn verbeurd. Daarnaast is niet voldaan aan artikel 6:163 BW, omdat [eiser] geen rekening hoefde te houden met de schade in de vorm van verbeurde dwangsommen. [eiser] heeft verder aangevoerd dat [gedaagde sub 1] zijn schade had moeten beperken door in beroep te gaan. Ten slotte heeft [eiser] aangevoerd dat de aansprakelijkheid voor de gevorderde schade is uitgesloten op grond van artikel 10 van de AV VEB.
8.16.
Uit artikel 6:74 BW volgt dat als sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis, de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt moet vergoeden. Daarbij is niet van belang dat [eiser] niet op de hoogte was dat schade in de vorm van het verbeuren van dwangsommen zou kunnen ontstaan. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is sprake van een toerekenbare tekortkoming bij [eiser] , omdat hij de BMI niet vóór 1 juni 2017 gecertificeerd en werkend heeft opgeleverd. De dwangsom is schade die daar direct uit voortvloeit, aangezien [gedaagde sub 1] geen dwangsom zou hebben verbeurd als de BMI met het benodigde certificaat wel tijdig was opgeleverd. Overigens zij hier nog opgemerkt dat ook als niet zou komen vast te staan dat [eiser] op de hoogte was dat de dwangsommen verbeurd zouden worden als de BMI niet op 31 mei 2017 gecertificeerd was opgeleverd, zoals [eiser] heeft gesteld en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben betwist, [eiser] in elk geval wel wist dat er sprake was van een last onder dwangsom. [eiser] heeft immers zelf als productie 6 de email van [betrokkene 1] overgelegd, waarbij [betrokkene 1] de email van mevrouw [betrokkene 2] van de gemeente [gemeente] doorstuurt, in welke email mevrouw [betrokkene 2] expliciet vermeld dat er een last onder dwangsom is van 21 november 2016. Hoewel dat voor de vraag of [eiser] de schade van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moet vergoeden op zichzelf niet relevant is, volgt hieruit dat [eiser] in elk geval had kunnen weten dat er op enig moment dwangsommen zouden kunnen worden verbeurd.
8.17.
De stelling van [eiser] dat het causale verband ontbreekt, omdat ook 1 juni 2017 te laat zou zijn geweest, gaat niet op. Uit de invorderingsbeschikking (prod. 8 bij de CvA van 30 oktober 2019 van [gedaagde sub 1] ) volgt dat de gemeente op 6 juni 2017 een controlerapport heeft opgemaakt. Als [eiser] conform de gemaakte afspraken de BMI dus uiterlijk op 1 juni 2017 zou hebben opgeleverd, zou de dwangsom niet zijn verbeurd. Het beroep op artikel 6:163 BW gaat evenmin op, aangezien dat artikel ziet op een vordering uit onrechtmatige daad, terwijl hierboven reeds is overwogen dat het schade als gevolg van wanprestatie betreft. Met betrekking tot het verweer dat [gedaagde sub 1] niet aan zijn schadebeperkingsplicht zou hebben voldaan, heeft [gedaagde sub 1] stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in bezwaar is gegaan bij de gemeente [gemeente] , maar dat het bezwaar ongegrond is verklaard, althans is afgewezen. Daarbij wordt – kort gezegd – aangegeven dat de dwangsom terecht is ingevorderd, aangezien niet was aangetoond dat het landgoed op 1 juni 2017 beschikte over de vereiste inspectiecertificaten. Dit laatste wordt ook niet door [eiser] betwist. Daarom valt, zonder nadere onderbouwing, niet in te zien waarom [gedaagde sub 1] beroep had moeten instellen tegen de beslissing op bezwaar, zodat niet, althans onvoldoende is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht.
8.18.
Tenslotte doet [eiser] een beroep op artikel 10 lid 1, lid 2 en lid 4 van de AV VEB waarin volgens [eiser] zou zijn geregeld dat [eiser] uitsluitend aansprakelijk is voor directe schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid; dat als [eiser] al aansprakelijk zou zijn, die schade beperkt is tot directe en materiële schade die het uitsluitend gevolg is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de schriftelijk vastgelegde verplichtingen uit de Overeenkomst, waarvoor het Beveiligingsbedrijf ( [eiser] dus in dit geval) tijdig in gebreke is gesteld en in de gelegenheid is gesteld het gebrek te herstellen en dat [eiser] in geen geval aansprakelijk is voor enige vorm van indirecte schade of gevolgschade. Nog los van de vraag of deze bepalingen van toepassing zijn – zoals gezegd, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat betwist – volgt ook uit deze bepalingen dat [eiser] de directe en materiële schade dient te vergoeden die het gevolg is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de schriftelijk vastgelegde verplichtingen uit de overeenkomst. De verbeurde dwangsommen zijn – zoals gezegd en anders dan [eiser] stelt – wel degelijk directe schade. Door het enkele feit dat de overeengekomen datum niet werd gehaald, werden de dwangsommen immers verbeurd. Zoals ook al eerder aangegeven, was een ingebrekestelling daarbij niet nodig, aangezien [eiser] door het verstrijken van de overeengekomen datum, direct al in verzuim was.
8.19.
De conclusie is dan ook dat [gedaagde sub 1] aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem geleden schade. Nu de nog openstaande werkzaamhedenfactuur € 4.314,38 bedraagt, terwijl de schade in de vorm van de verbeurde dwangsom € 10.000,00 bedroeg en onvoldoende door [eiser] is gesteld dat deze schade (mede) het gevolg is van het handelen van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] zelf, kan het onbetaald laten van de openstaande werkzaamhedenfactuur als een redelijke korting voor de vertraging worden gezien. Hoewel [eiser] geen hoofdelijke veroordeling tot betaling heeft gevraagd en gedaagden daarover verder niets hebben gezegd, spreekt het voor zich dat met het feit dat [gedaagde sub 1] zijn schade kan wegstrepen tegen de werkzaamhedenfactuur van [eiser] , die factuur daarmee is betaald en niet ook nog eens betaling door [gedaagde sub 2] kan worden gevorderd, zodat het beroep op het gerechtvaardigd onbetaald laten van de factuur en/of het beroep op verrekening door [gedaagde sub 2] geen nadere bespreking behoeft. Uiteraard zal een en ander wel verder besproken worden bij de reconventionele vordering.
8.20.
De conclusie is dat de betaling van de werkzaamhedenfactuur wordt afgewezen.
Betaling van de meerwerkfactuur
8.21.
De meerwerkfactuur heeft volgens de beschrijving op de factuur betrekking op “aanvullende werkzaamheden BMI zoals besproken d.d. 24 juli 2017”, oftewel deze factuur ziet volgens [eiser] op meerwerk. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [betrokkene 1] op 24 juli 2017 mondeling opdracht heeft verstrekt voor het meerwerk en dat hij die opdracht in de email van 27 juli 2017 bevestigt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat sprake was van meerwerk. De bedoelde werkzaamheden behoorden volgens hen tot de oorspronkelijk overeengekomen werkzaamheden. Zij hebben bovendien betwist dat [betrokkene 1] opdracht voor het meerwerk zou hebben gegeven.
8.22.
De email van [betrokkene 1] waarnaar [eiser] verwijst als bewijs van zijn stelling dat [betrokkene 1] een meerwerkopdracht had gegeven, onderbouwt deze stelling niet. Integendeel. [betrokkene 1] schrijft in die email “
De factuur die je stuurt is de slottermijn van 20%, die ik, na oplevering en goedkeuring, aan partijen zal sturen ter betaling.”. Bij die email is de werkzaamhedenfactuur ( [factuurnummer 3] ) gevoegd. Dat is inderdaad de factuur van de slottermijn van 20% voor de oorspronkelijk overeengekomen werkzaamheden. De meerwerkfactuur is van 3 oktober 2017, dus daar kan de email van 27 juli 2017 ook nog niet over zijn gegaan. Oftewel, uit de email van 27 juli 2017 volgt juist dat [betrokkene 1] zich op het standpunt stelt dat de werkzaamheden zoals die oorspronkelijk overeengekomen zijn, op dat moment nog niet afgerond waren, zodat hij de laatste termijn van het oorspronkelijk overeengekomen bedrag nog niet wilde betalen en pas zou gaan betalen als de werkzaamheden waren opgeleverd en goedgekeurd. Ook hij zag de werkzaamheden die na 27 juli 2017 zijn uitgevoerd dus als onderdeel van de oorspronkelijke werkzaamheden en niet als meerwerk. Hieruit volgt dat [eiser] , gelet op de betwisting door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , onvoldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat sprake was van meerwerk en waaruit blijkt dat [betrokkene 1] daarmee ook had ingestemd. Het enkele feit dat [eiser] de werkzaamheden als meerwerk heeft omschreven op de factuur is daartoe (uiteraard) onvoldoende. [eiser] had toegezegd een bedrijfsklare BMI te leveren, waarvoor een inspectiecertificaat zou worden afgegeven. Waarom daarvoor meerwerk ten opzichte van de oorspronkelijk overeengekomen werkzaamheden nodig was, heeft [eiser] onvoldoende gesteld en is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwist. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat [eiser] niet heeft betwist dat hij voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraken, de situatie ter plaatse heeft opgenomen, zodat niet zonder meer valt in te zien waarom hij niet al bij de totstandkoming van de overeenkomst met het door hem benoemde ‘meerwerk’ rekening heeft kunnen houden. [eiser] heeft dit verder ook niet toegelicht.
8.23.
De conclusie is dat de betaling van de meerwerkfactuur moet worden afgewezen, aangezien niet is komen vast te staan dat sprake was van meerwerk noch dat (namens) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met de uitvoering van dat meerwerk (is) hebben ingestemd.
Betaling van de overige facturen
8.24.
[eiser] vordert ten slotte ook de betaling van de factuur voor het beheer van de BMI van € 1.191,85 incl. btw, de factuur voor de service en het onderhoud van de BMI van € 1.070,85 incl. btw en de kosten voor de meldkamer van € 320,65 incl. btw.
8.25.
Net als bij de overeengekomen werkzaamheden betwisten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet dat [betrokkene 1] gevolmachtigd was om ten behoeve van het landgoed het Service- en Onderhoudscontract en de Overeenkomst Beheerder BMI met [eiser] af te sluiten. Evenmin betwisten zij dat [eiser] de bij de overeenkomsten afgesproken werkzaamheden naar behoren heeft verricht of dat de gevorderde bedragen terecht in rekening zijn gebracht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten enkel dat de betreffende overeenkomsten in opdracht van hen zijn gesloten en stellen zich om die reden op het standpunt dat zij deze facturen niet verschuldigd zijn. Zoals hierboven onder 8.3 en 8.4 al is aangegeven, is [eiser] er echter terecht van uitgaan dat [betrokkene 1] toereikend gevolmachtigd was om zowel namens [gedaagde sub 1] als namens [gedaagde sub 2] op te treden. Dat geldt om dezelfde redenen ook voor deze overeenkomsten, zodat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook deze facturen verschuldigd zijn.
8.26.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben (subsidiair) een beroep gedaan op verrekening met de opgelegde dwangsommen. De overige facturen bedragen in totaal € 2.583,35. Van de dwangsom van [gedaagde sub 1] van € 10.000,00 is na aftrek van de werkzaamhedenfactuur van € 4.314,38 nog € 5.685,62 over. De betaling van de overige facturen enerzijds en de vergoeding van de schade anderzijds zijn vorderingen die [eiser] en [gedaagde sub 1] over en weer op elkaar hebben, die vallen onder artikel 6:127 BW en dus met elkaar verrekend kunnen worden. Nu het volledige bedrag van de overige facturen kan worden verrekend met de schade van [gedaagde sub 1] , spreekt het ook voor de betaling van de overige facturen voor zich dat met het feit dat [gedaagde sub 1] zijn schade kan wegstrepen tegen de overige facturen van [eiser] , die facturen daarmee zijn betaald en niet ook nog eens op [gedaagde sub 2] kunnen worden verhaald. Daarmee kan in het midden blijven of [gedaagde sub 2] ook een beroep op verrekening kan doen. De conclusie is dat de betaling van de overige facturen wordt afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
8.27.
Omdat de betaling van de meerwerkfactuur, de werkzaamhedenfactuur en de overige facturen wordt afgewezen, komen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten evenmin voor toewijzing in aanmerking, zodat ook dat deel van de (conventionele) vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
8.28.
Wat partijen (in conventie) verder nog hebben aangevoerd, maakt deze beslissing niet anders.
8.29.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal afwijzen.
8.30.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. De door [gedaagde sub 2] gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis en [eiser] zal ten aanzien van [gedaagde sub 2] ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagde sub 2] worden gemaakt.
de tegenvordering
8.31.
Zoals hierboven reeds is overwogen, is sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [eiser] als gevolg waarvan [gedaagde sub 1] schade heeft geleden in de vorm van de verbeurde dwangsom van € 10.000,00 en moet [eiser] die schade vergoeden.
8.32.
Ten aanzien van de tegenvordering van [gedaagde sub 2] heeft [eiser] , naast de verweren die ook al bij de vordering van [gedaagde sub 1] zijn besproken en waarvoor bij [gedaagde sub 2] hetzelfde geldt, ook nog aangevoerd dat het in het geval van [gedaagde sub 2] dwangsommen betreft die zijn opgelegd aan en verbeurd door [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 3] en niet door [gedaagde sub 2] zelf. [gedaagde sub 2] heeft dat op zichzelf niet betwist, maar heeft als meest verstrekkend argument aangevoerd dat de beide vennootschappen hun vorderingen aan [gedaagde sub 2] hebben gecedeerd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de cessie niet voldoet aan de vereisten van artikel 3:94 BW, zodat [gedaagde sub 2] niet ontvankelijk is in de tegenvordering.
8.33.
Uit de als productie 4 bij de conclusie van repliek in reconventie van 23 september 2020 door [gedaagde sub 2] overgelegde verklaring volgt dat [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 3] hun vorderingen op [eiser] van elk € 10.000,00 aan dwangsommen hebben gecedeerd aan [gedaagde sub 2] . Deze ondertekende verklaring is een akte, zoals bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW. De mededeling van de cessie is gedaan in de genoemde conclusie van repliek in reconventie van [gedaagde sub 2] . Deze mededeling is ‘slechts’ bedoeld ter bescherming van [eiser] . Na de mededeling van de cessie kan [eiser] namelijk bevrijdend betalen aan [gedaagde sub 2] , zonder dat hij opnieuw tot betaling kan worden aangesproken door [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 3] De mededeling is verder vormvrij en kan dus op deze manier worden gedaan. Hieruit volgt dat de vorderingen van [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 3] door een rechtsgeldige cessie zijn overgegaan op [gedaagde sub 2] , zodat [gedaagde sub 2] deze vordering in de onderhavige procedure op [eiser] kan verhalen. Net als bij [gedaagde sub 1] geldt dat de schade in de vorm van de verbeurde dwangsommen, nu onvoldoende door [eiser] is gesteld dat deze schade (mede) het gevolg is van het handelen van [gedaagde sub 2] zelf, althans van [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 3] , voor vergoeding in aanmerking komt, zodat de tegenvordering van [gedaagde sub 2] kan worden toegewezen.
8.34.
Zoals eerder overwogen, is enkel ingegaan op de mogelijkheid van verrekening door [gedaagde sub 1] , omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk waren jegens [eiser] voor de betaling van de facturen van [eiser] en de door [gedaagde sub 1] verbeurde dwangsom de te betalen facturen van [eiser] al oversteeg, zodat de facturen al betaald waren door middel van verrekening met de schade van [gedaagde sub 1] . Omdat ook is geoordeeld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk de wederpartij van [eiser] zijn en beiden gebonden waren aan de afspraken die [betrokkene 1] met [eiser] heeft gemaakt waardoor [eiser] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk tot betaling kon aanspreken, volgt uit de redelijkheid en billijkheid dat het te verrekenen bedrag ook gelijk over [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moet worden verdeeld. De werkzaamhedenfactuur en de overige facturen bedroegen in totaal € 6.897,73. Gelet daarop kan van de € 10.000,00 schade van [gedaagde sub 1] nog € 6.551,14 (€ 10.000 – de helft van € 6.897,73) worden toegewezen en van de schade van [gedaagde sub 2] nog € 16.551,13 (€ 20.000 – de helft van € 6.897,73).
8.35.
Wat partijen ten aanzien van de tegenvordering verder nog hebben aangevoerd, maakt deze beslissing niet anders.
8.36.
De conclusie is dat de kantonrechter de tegenvorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , evenals de door [gedaagde sub 2] gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom, zal toewijzen, zoals hierna onder de beoordeling wordt aangegeven.
8.37.
Het door [gedaagde sub 2] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen tot het wettelijke tarief, te weten € 940,51. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald.
8.38.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. De door [gedaagde sub 2] gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

9.De beoordeling in de vrijwaringszaak

9.1.
De vordering van [gedaagde sub 1] in de vrijwaringszaak luidt, zoals gezegd, dat de kantonrechter [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling van al hetgeen waartoe [gedaagde sub 1] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met inbegrip van een eventuele kostenveroordeling, en met veroordeling van [gedaagde sub 2] in de kosten van de vrijwaringsprocedure. Nu [gedaagde sub 1] nergens toe wordt veroordeeld en zelfs een schadevergoeding toegewezen krijgt, komt de kantonrechter aan de inhoudelijke beoordeling van de vrijwaringszaak niet toe.
9.2.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [gedaagde sub 1] zal afwijzen.
9.3.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde sub 1] , omdat hij ongelijk krijgt. [gedaagde sub 2] heeft daarbij gevraagd om een volledige proceskostenveroordeling in verband met misbruik van procesrecht door [gedaagde sub 1] . Nu de vordering van [gedaagde sub 1] slechts wordt afgewezen omdat [gedaagde sub 1] niet tot een betaling aan [eiser] wordt veroordeeld, komt de kantonrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vrijwaringsprocedure en daarmee ook niet aan de beoordeling van de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht en of dat, als dat al zou komen vast te staan, tot gevolg moet hebben dat een volledige proceskostenveroordeling dient te worden toegewezen. Gelet daarop zal de kantonrechter slechts een proceskostenveroordeling, gebaseerd op het liquidatietarief uitspreken. De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis. Daarbij wordt [gedaagde sub 1] ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagde sub 2] worden gemaakt.

10.De beslissing in de hoofdzaak

De kantonrechter:
de vordering
10.1.
wijst de vordering af;
10.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag
 voor [gedaagde sub 1] worden vastgesteld op een bedrag van € 746,00 (2x € 373,00) aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde sub 1] ;
 voor [gedaagde sub 2] worden vastgesteld op een bedrag van € 746,00 (2x € 373,00) aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde sub 2] . De door [gedaagde sub 2] gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis, en [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris aan [gedaagde sub 2] , voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagde sub 2] worden gemaakt;
de tegenvorderingen
10.3.
verklaart voor recht dat [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst die hij met [gedaagde sub 1] is aangegaan;
10.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde sub 1] van € 6.551,14;
10.5.
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 17.491,64 aan [gedaagde sub 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente over € 16.551,13 vanaf de data dat de dwangsommen zijn ingevorderd tot aan de dag van de gehele betaling;
10.6.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter
 aan de kant van [gedaagde sub 1] tot en met vandaag vaststelt op een bedrag van € 311,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde sub 1] ;
 aan de kant van [gedaagde sub 2] tot en met vandaag vaststelt op een bedrag van € 373,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde sub 2] . De door [gedaagde sub 2] gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis;
10.7.
wijst de vorderingen voor het overige af.

11.De beslissing in de vrijwaringszaak

De kantonrechter:
11.1.
wijst de vordering af;
11.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde sub 2] worden vastgesteld op een bedrag van € 746,00 (2x € 373,00) aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde sub 2] . De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis, en [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [gedaagde sub 2] worden gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter