ECLI:NL:RBNHO:2021:2648

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
8474395 / CV EXPL 20-1679
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurkoopovereenkomst en ontbinding van de overeenkomst tussen partijen

In deze zaak heeft de kantonrechter de tegenvordering van [gedaagde] beoordeeld, gevolgd door de vordering van [eiser]. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] niet het recht had om de huurkoopovereenkomst met [eiser] te ontbinden, omdat hij heeft verhinderd dat [eiser] de overeenkomst kon nakomen. De kantonrechter beëindigt de huurkoopovereenkomst niet zelf en wijst de schadevergoeding van [gedaagde] af. De huurkoopovereenkomst blijft van kracht en [gedaagde] is verplicht om het resterende huurkoopbedrag te betalen. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] in verzuim is geraakt door niet te betalen en dat de volledige koopprijs van € 200.000,00 opeisbaar is. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 166.279,76, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten. De tegenvordering van [gedaagde] wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8474395 / CV EXPL 20-1679 (SJ)
Uitspraakdatum: 31 maart 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats 1]
eiser in de vordering, gedaagde in de tegenvordering
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. T. Bezmalinovic
tegen
[gedaagde] , tevens h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagde in de vordering, gedaagde in de tegenvordering
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. R.F. Gorter
Samenvatting van de zaak en het vonnis
De kantonrechter beoordeelt in deze zaak eerst de tegenvordering van [gedaagde] en vervolgens de vordering van [eiser] .
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] niet het recht had de huurkoopovereenkomst met [eiser] te ontbinden, omdat [gedaagde] heeft verhinderd dat [eiser] de huurkoopovereenkomst kon nakomen. De kantonrechter beëindigt ook niet zelf de huurkoopovereenkomst. [gedaagde] heeft geen recht op schadevergoeding van [eiser] en het door [eiser] gelegde beslag wordt niet opgeheven.
De kantonrechter oordeelt dat de tussen [gedaagde] en [eiser] gesloten huurkoopovereenkomst nog steeds van kracht is en dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit die overeenkomst dient na te komen. Dat heeft hij niet heeft gedaan. Daardoor is [gedaagde] het resterende huurkoopbedrag ineens verschuldigd. Hij wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 2 december 2019 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 5 februari 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [gedaagde] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting hebben [gedaagde] bij brieven van 2 en 3 februari 2021 en [eiser] bij brief van 5 februari 2021 nog stukken toegezonden.

2.Feiten

2.1.
Tussen partijen is op of omstreeks 10 oktober 2017 een overeenkomst tot stand gekomen. Deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
HUURKOOPOVEREENKOMST ONDERNEMING
(…)
In overweging nemende dat:(…)Een groot deel van de waarde van de onderneming zit besloten in de voorraad hout;(…)
Koper en verkoper een huurkoopprijs van € 200.000 inclusief rente, zegge tweehonderdduizend euro overeen zijn gekomen;
Artikel 1Verkoper verkoopt in huurkoop aan koper de onderneming die thans wordt gedreven als eenmanszaak onder de naam Houthandel/Aannemingsbedrijf [eiser] gevestigd aan de [adres] , te [plaats] . Het eigendom van het verkochte, inventaris, goodwill en voorraad (koper en verkoper genoegzaam bekend), gaat over op de koper onder de opschortende voorwaarde van de betaling van al wat koper op grond van deze overeenkomst aan verkoper verschuldigd is.(…)
Artikel 3De koopsom zal door de koper worden voldaan in 72 maandelijks opvolgende termijnen van elk
€ 2.777,70 voor de eerste maal op 1 januari 2018 volgens een aan deze overeenkomst gehecht betalingsschema. De eigendom van het verkochte gaat over op koper zodra de laatste termijn is betaald zonder nadere leveringshandeling.
(…)
Artikel 5
5.1
Het verkochte is na ondertekening van deze overeenkomst geheel voor rekening en risico van de koper. Beschadiging, waardevermindering of verlies, hoe dan ook veroorzaakt, vermindert op geen enkel wijze de verplichtingen van koper jegens verkoper, met name niet de verplichting voortvloeiend uit de artikelen 3, 4 en 5 van deze overeenkomst. De verkoper is niet tot vrijwaring gehouden;
5.2
Als bijlage bij deze overeenkomst is een inventarislijst aangehecht, welke integraal onderdeel van deze overeenkomst uitmaakt.
(…)
5.4
De verhuurovereenkomsten welke zijn aangehecht zijn uitdrukkelijk onderdeel van het verkochte. De verplichtingen hieruit voortvloeiend gaan per 1 januari 2018 over op de koper.5.5 De maandelijkse huursom bedraagt per heden in totaal € 3.021, hiervan wordt nu maandelijks door [xx] € 1.000 voldaan, zolang [xx] dit deel huurt is de huursom van het restant € 2.021. Met inachtneming van de in artikel 5.6 genoemde verhogingen;
(…)
5.7
Koper en verkoper zullen zich, na afloop van de onderhuur periode van [xx] gezamenlijk tot het uiterste inspannen om de huurovereenkomst over te zetten op naam van koper, indien dit niet mogelijk blijkt te zijn zullen koper en verkoper gezamenlijk een andere oplossing aangaan; (…)
Artikel 8Bij niet nakoming van een uit de wet of deze overeenkomst voortvloeiende verplichting, zulks met uitzondering van een betalingsachterstand van twee of minder termijnen, en tevens in de gevallen waarin de koper op welke wijze dan ook het vrije beheer over zijn vermogen dreigt te verliezen of heeft verloren heeft verkoper het recht het gekochte terug te nemen of om hetgeen uit deze overeenkomst nog verschuldigd is ineens in zijn geheel op te eisen. Tevens verbeurt koper in de eerste volzin bedoelde gevallen een boete van 5 procent van de koopprijs te vermeerderen met een recht op vergoeding van de gehele door koper geleden schade. (…)”
2.2.
Bij brief van 4 oktober 2018 heeft [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld en verzocht om betaling van– op dat moment – drie achterstallige huurkooptermijnen.
2.3.
Bij brief van 5 november 2018 heeft de advocaat van [gedaagde] aan [eiser] geschreven dat [gedaagde] de huurkoopovereenkomst per vandaag vernietigt dan wel ontbindt.
2.4.
Op 7 november 2018 heeft [gedaagde] het bedrijfspand ontruimd en is het bedrijfspand in bijzijn van de deurwaarder opgeleverd aan [eiser] .
2.5.
Op 7 november 2018 heeft [yy] , de verhuurder van het bedrijfspand, [gedaagde] gedagvaard om het pand te ontruimen.
2.6.
Bij mondelinge uitspraak van 27 november 2018 heeft de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming toegewezen.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 235.856,10 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente en de kosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering– kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst gesloten, waarbij [eiser] aan [gedaagde] zijn onderneming heeft verkocht tegen betaling van een bedrag van € 200.000,00, af te betalen in maandelijkse termijnen. [gedaagde] is in gebreke met de voldoening van (meer dan twee van) de overeengekomen termijnbetalingen. Volgens [eiser] is het restant daarom direct en in zijn geheel opeisbaar. [eiser] stelt dat [gedaagde] primair tot nakoming van de overeenkomst is gehouden dan wel dat [gedaagde] , indien nakoming niet meer mogelijk is, is gehouden tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade. Subsidiair, als er van moet worden uitgegaan dat de overeenkomst is ontbonden, maakt [eiser] aanspraak op voldoening van een ongedaanmakingsverbintenis dan wel, indien dat niet meer mogelijk is, op vervangende schadevergoeding.
3.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde] de stellingname van [yy] heeft gebruikt als reden om tot ontbinding over te gaan. De werkelijke achtergrond is volgens [eiser] dat [gedaagde] vrijwel de gehele voorraad hout heeft meegenomen dan wel heeft verkocht. Deze voorraad vertegenwoordigde een groot deel van de waarde van de onderneming. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de onderneming leeggehaald om het bedrijfspand vervolgens na ontbinding vrijwel leeg op te leveren aan [eiser] . Verder stelt [eiser] dat ook al zou [gedaagde] het pand hebben moeten verlaten, dit geen ontbinding rechtvaardigde. [eiser] stelt dat [gedaagde] grotendeels heeft nagelaten al hetgeen hij heeft ontvangen terug te geven.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat hij de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en dat voor nakoming van de overeenkomst of vervangende schadevergoeding geen plaats is. [gedaagde] voert aan dat [eiser] bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij toestemming had van [yy] voor het onderverhuren van het bedrijfspand tot en met 2028. [eiser] heeft niet gemeld dat [yy] de huurovereenkomst al had opgezegd dan wel ontbonden, terwijl [eiser] wist dat het huren van het bedrijfspand voor [gedaagde] van cruciaal belang is. [gedaagde] is tot ontbinding van de overeenkomst overgegaan omdat [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.2.
[gedaagde] voert aan dat hij aan de ongedaanmakingsverbintenis heeft voldaan. Hij betwist dat hij de onderneming praktisch zou hebben leeggehaald. Volgens [gedaagde] was de houtvoorraad bij aanvang van de onderneming niet veel waard. Hij heeft veel weggegooid omdat de kwaliteit niet goed was. [gedaagde] heeft wel wat van de houtvoorraad verkocht maar niet veel. [gedaagde] voert aan dat hij hierdoor genoodzaakt was zelf steeds hout in te kopen. Verder voert [gedaagde] aan dat er na ontbinding een oplevering heeft plaatsgevonden waarbij de goederen op de inventarislijst en het restant hout zijn teruggeven aan [eiser] . [eiser] heeft zijn handtekening gezet bij de oplevering. [gedaagde] betwist daarom dat [eiser] schade heeft geleden. [gedaagde] voert aan dat [eiser] ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door het handelen van [gedaagde] .
4.3.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter primair voor recht verklaart dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden; subsidiair de overeenkomst ontbindt; meer subsidiair voor recht verklaart dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling.
Verder vordert [gedaagde] dat de kantonrechter primair, subsidiair en meer subsidiair [eiser] veroordeelt tot betaling van € 500.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten alsmede om opheffing van het beslag binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag.
4.4.
[gedaagde] legt primair en subsidiair aan de tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat nakoming blijvend onmogelijk is omdat er sprake is van een ontruimingsvonnis, zodat de buitengerechtelijke ontbinding is gerechtvaardigd dan wel dat alsnog dient te worden ontbonden. [gedaagde] meent dat hem een schadevergoeding van in totaal € 500.000,00 toekomt vanwege de tekortkomingen van [eiser] , bestaande uit de kosten voor juridische bijstand in de ontruimingsprocedure, de betaalde maandelijkse huurkooptermijnen, de gedane investeringen en het positieve contractsbelang.
4.5.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat de overeenkomst op grond van dwaling tot stand is gekomen. Bij het aangaan van de overeenkomst had hij niet een juiste voorstelling van zaken over de essentiële eigenschappen van het voorwerp van de overeenkomst, te weten: het ongestoorde genot van het bedrijfspand. [eiser] was voor het sluiten van de huurovereenkomst al op de hoogte van het feit dat [yy] niet akkoord zou gaan met onderhuur dan wel overname van de huurovereenkomst door [gedaagde] terwijl de aard van de onderneming met zich brengt dat de locatie een onlosmakelijk onderdeel vormt van de totale bedrijfsovername. [eiser] had hem had moeten inlichten over de standpunten van [yy] maar dat heeft [eiser] nagelaten. Indien [eiser] hem zou hebben ingelicht dan zou [gedaagde] de overeenkomst niet zijn aangegaan.

5.Het verweer tegen de tegenvordering

5.1.
[eiser] heeft de tegenvordering gemotiveerd betwist. Op zijn stellingen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling

De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De kantonrechter ziet aanleiding om eerst de tegenvordering te beoordelen.
de tegenvordering
6.1.
[gedaagde] voert als grond voor de ontbinding aan dat hij het pand niet kan gebruiken omdat [yy] geen toestemming heeft gegeven tot onderverhuur. Dit volgt volgens [gedaagde] uit de brief van 21 juni 2018 van de advocaten van [yy] aan [gedaagde] . Volgens [eiser] is dat standpunt onjuist omdat [yy] hem mondeling toestemming heeft verleend om het pand aan [gedaagde] te onderverhuren. Ter zitting voert [eiser] verder aan dat hij samen met [gedaagde] in rechte wilde optrekken om dit te onderbouwen, zodat zij het pand konden blijven gebruiken. [eiser] meent dat hij die kans niet heeft gekregen aangezien [gedaagde] er voor heeft gekozen het pand vóór de behandeling van het kort geding te ontruimen en geen verweer tegen de ontruiming te voeren. Daarnaast voert [eiser] aan dat [yy] wist dat [gedaagde] in het pand zat omdat [yy] in hetzelfde pand zit. [yy] heeft [gedaagde] dus zes maanden zijn gang laten gaan. [eiser] wijst verder nog op de brief van 22 september 2017, waarin hij [yy] informeert over de op handen zijnde bedrijfsovername door [gedaagde] .
6.2.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] niet heeft betwist dat [yy] in hetzelfde pand zat als hij (en [eiser] ). Evenmin heeft [gedaagde] (gemotiveerd) weersproken dat zij elkaar in het pand met enige regelmaat zijn tegengekomen en dat [yy] tot 21 juni 2018 geen problemen had met de aanwezigheid van [gedaagde] in het pand. Verder stelt de kantonrechter vast dat [yy] in augustus 2017 aan [eiser] toestemming had gegeven voor de onderverhuur aan een andere derde partij, [xx] , en dat [yy] na de brief van 22 september 2017 wist van de bedrijfsovername inclusief gebruik van het pand door [gedaagde] . In deze brief geeft [eiser] aan graag in overleg te treden over de gevolgen van deze overname voor de huurrelatie.
Gelet op dit samenstel van feiten acht de kantonrechter het aannemelijk dat [eiser] van [yy] mondeling toestemming heeft gekregen voor de onderverhuur aan [gedaagde] . De brief van 21 juni 2018 van [yy] , waarop [gedaagde] wijst, maakt het voorgaande niet anders. Gebleken is dat [yy] het pand wilde verkopen en dus een groot belang had bij een ontruiming van het pand. Naar het oordeel van de kantonrechter stond daarom in juni 2018 geenszins vast dat [gedaagde] zonder titel of recht in het pand verbleef of dat [yy] in het ontruimingskort geding zonder meer een gewonnen zaak had.
6.3.
De enige reden die [gedaagde] aanvoert om geen verweer te voeren in de kort gedingprocedure zijn de juridische kosten. Dat acht de kantonrechter niet toereikend. Daarbij is van belang dat [gedaagde] de stellingen van [eiser] dat de huurovereenkomst liep tot 2028 en geen mogelijkheid bood voor een tussentijdse beëindiging door de verhuurder, dat [eiser] een goede kans had om een indeplaatsstelling te bewerkstelligen en dat [eiser] de mondelinge toestemming voor de onderverhuur door middel van getuigenverhoor kon bewijzen, niet gemotiveerd heeft betwist. Bovendien is de beslissing van [gedaagde] om geen verweer te voeren tegen de ontruiming niet te rijmen met zijn standpunt dat de bedrijfsruimte voor hem cruciaal was voor het sluiten van de overeenkomst met [eiser] .
6.4.
Door vervolgens het pand al vóór het kort geding – op 7 november 2018 – vrijwillig te ontruimen en geen verweer te voeren tegen het verzoek tot ontruiming in het kort geding op 27 november 2018, heeft [gedaagde] [eiser] de mogelijkheid ontnomen om samen in rechte tegen de ontruiming op te komen. Hierdoor heeft [gedaagde] de nakoming van overeenkomst door [eiser] ten aanzien van de onderverhuur van het pand zelf verhinderd. De kantonrechter merkt dit aan als schuldeisersverzuim (artikel 6:58 in samenhang met artikel 6:266 BW). Dit maakt dat [gedaagde] niet gerechtigd was om de tussen partijen gesloten overeenkomst te ontbinden. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
6.5.
De kantonrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ook geen aanleiding om de overeenkomst alsnog zelf te ontbinden. Het subsidiaire verzoek van [gedaagde] zal eveneens worden afgewezen.
6.6.
[gedaagde] doet verder een beroep op dwaling. Dit gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op omdat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [eiser] ervan op de hoogte was dat onderverhuur niet was toegestaan. Dit stond namelijk in de huurovereenkomst. Niet in geschil is dat [gedaagde] deze huurovereenkomst ten tijde van het sluiten van de overeenkomst heeft gelezen en voor akkoord heeft getekend.
6.7.
Dat [eiser] [gedaagde] niet zou hebben verteld dat [yy] de huurovereenkomst met [eiser] op 2 maart 2017 buitengerechtelijk zou hebben ontbonden wegens huurachterstand en vanwege een ontdekte wietplantage, is evenmin voldoende voor een geslaagd beroep op dwaling. [yy] heeft aan deze opzegging immers geen gevolg gegeven, hetgeen ook blijkt uit zijn reactie op eerdergenoemde brief van 22 september 2017. Daarbij is door [gedaagde] ook niet betwist dat [eiser] , zoals hij ter zitting verklaart, niets met de wietplantage te maken had. De buitengerechtelijke ontbinding van 2 maart 2017 door [yy] was dan ook geen omstandigheid die [eiser] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen had moeten meedelen aan [gedaagde] .
6.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan [gedaagde] zich evenmin met succes beroepen op dwaling omdat [eiser] aan [gedaagde] heeft verteld dat onderverhuur was toegestaan. Zoals hiervoor al is overwogen is de mondelinge toestemming van [yy] ten aanzien van het onderverhuren van het pand aan [gedaagde] in de onderhavige procedure voldoende aannemelijk geoordeeld. [gedaagde] heeft door geen verweer te voeren tegen het standpunt van [yy] er zelf voor gezorgd dat hier geen definitief juridisch oordeel over is gegeven, zodat ook als sprake was van dwaling, deze voor rekening van [gedaagde] moet blijven. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling wijst de kantonrechter dan ook af.
6.9.
De conclusie is dat de tegenvordering zal worden afgewezen. Dit betekent ook dat de vordering van [gedaagde] tot toekenning van een schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6.10.
Wat betreft de vordering van [gedaagde] tot opheffing van het door [eiser] gelegde beslag overweegt de kantonrechter dat [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld door conservatoir beslag op de woning en de bankrekening van [gedaagde] te leggen, aangezien de vordering van [eiser] hierna zal worden toegewezen. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om het beslag op te heffen.
de vordering
6.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] nog steeds geldt. [eiser] beroept zich dan ook terecht op nakoming daarvan. Uit de door [gedaagde] overgelegde betaalbewijzen kan worden opgemaakt dat hij na 28 juni 2018 geen maandelijkse huurkooptermijnen meer heeft betaald. Ter zitting heeft [gedaagde] – zo begrijpt de kantonrechter – als reden aangevoerd dat hij op grond van een afspraak mocht opschorten. [gedaagde] wijst in dit verband naar de brief van 4 oktober 2018 waarin [eiser] schrijft dat hij
niet langerakkoord gaat met opschorting. [gedaagde] leidt hieruit af dat [eiser] daar tot die tijd wel mee akkoord was en de betalingen dus in overleg zijn opgeschort. Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat dit niet uit deze brief kan worden opgemaakt. Allereerst niet omdat in de brief wordt aangegeven dat [gedaagde] heeft medegedeeld niet te betalen gezien de tegenvallende omzet in de zomerperiode. Een mededeling is iets anders dan een afspraak. Wanneer men de tekst bovendien in het verdere verband van deze brief leest, kan deze niet anders worden begrepen dan dat [eiser] niet akkoord was met het uitblijven van de betalingen van de huurkooptermijnen en hij met deze brief duidelijk maakt dat hij dat niet langer duldt. [gedaagde] heeft onvoldoende aangevoerd om tot een andere uitleg te komen en kan zich op basis van deze brief dan ook niet op het standpunt stellen dat hij vanwege een afspraak bevoegd was tot opschorting.
6.12.
De brief van 21 juni 2018 waarin [yy] stelt dat geen toestemming voor onderverhuur is verleend, is evenmin een rechtvaardiging voor opschorting van de betaling van de huurkooptermijnen. Uit hetgeen hiervoor is beslist over de tegenvordering blijkt dat het op de weg van [gedaagde] lag hier verweer tegen te voeren. Bovendien staat vast dat [gedaagde] tot de vrijwillige ontruiming op 7 november 2018 het huurgenot had. Verder is van belang dat de waarde van het bedrijf, blijkens de tussen partijen gesloten overeenkomst, voor een groot deel in de voorraad hout zit. Dat is zelfs uitdrukkelijk vermeld in de overeenkomst, zodat ook bij problemen met het gebruik van het bedrijfspand niet een bevoegdheid tot volledige opschorting van de betaling van de huurkooptermijnen ontstond. Al met al was [gedaagde] aldus verplicht om deze termijnen te blijven betalen, hetgeen hij heeft nagelaten.
6.13.
De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen en in verzuim is geraakt.
6.14.
Op grond van de door [gedaagde] overgelegde betaalbewijzen stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] ten tijde van de ingebrekestelling op 4 oktober 2018 maar zeven van de – op dat moment – verschuldigde tien maandelijkse huurkooptermijnen had betaald. Verder staat vast dat [gedaagde] zijn betalingsachterstand niet heeft ingelopen, zodat de kantonrechter uitgaat van een betalingsachterstand van (ten minste) drie huurkooptermijnen. Op grond van artikel 8 van de tussen partijen geldende overeenkomst is het resterende huurkoopbedrag bij een betalingsachterstand van meer dan twee maanden per direct in zijn geheel opeisbaar. Dit maakt dat [eiser] dan ook terecht de volledige betaling van de overeengekomen koopprijs van € 200.000,00 minus hetgeen al door [gedaagde] is betaald, vordert.
6.15.
[gedaagde] heeft, zoals hiervoor al is overwogen, zeven huurkooptermijnen betaald. Dit bedrag van € 19.443,90 (7 x € 2.777,70) moet in mindering worden gebracht op het totaal verschuldigde.
6.16.
Blijkens het proces-verbaal van de oplevering staat verder vast dat [gedaagde] de inventaris/machines, die onderdeel zijn van de huurkoopovereenkomst, heeft teruggegeven. De kantonrechter vindt het redelijk dat de waarde hiervan in mindering wordt gebracht op hetgeen [gedaagde] aan [eiser] is verschuldigd. [eiser] stelt dat de waarde van deze inventaris/machines € 26.700,00 bedraagt. [gedaagde] heeft deze waarde niet gemotiveerd weersproken, zodat de kantonrechter van dit bedrag uitgaat.
6.17.
Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op de contractuele boete van 5% van de koopprijs, te weten: € 10.000,00. [gedaagde] meent dat [eiser] hierop geen recht heeft omdat de betaling van de maandelijkse huurkooptermijnen in overleg is opgeschort. De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet en wijst op hetgeen in overweging 6.11 is overwogen. De hoogte van het boetebedrag als zodanig heeft [gedaagde] niet weersproken. De kantonrechter gaat dan ook uit van dit bedrag.
6.18.
Alles overziend is [gedaagde] een bedrag van € 163.866,10 (€ 200.000,00 minus € 19.433,90 minus € 26.700,00 plus € 10.000,00) aan [eiser] verschuldigd. Dit bedrag zal worden toegewezen.
6.19.
De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden toegewezen, aangezien vast staat dat [gedaagde] dit bedrag niet heeft betaald. De stelling van [gedaagde] dat de wettelijke handelsrente niet is verschuldigd, volgt de kantonrechter niet. In dit geval is immers sprake van niet-nakoming van een overeenkomst die is gesloten tussen twee zakelijke partijen.
6.20.
[eiser] heeft verder een bedrag van € 2.954,28 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De stelling van [gedaagde] dat (de advocaat van) [eiser] maar één sommatiebrief heeft gestuurd, maakt dat – wat hier ook van zij – niet anders. De kantonrechter zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten daarom toewijzen conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Gelet op het toegewezen bedrag aan hoofdsom, zal een bedrag van € 2.413,66 aan buitengerechtelijke kosten worden toegewezen. Dit bedrag is het conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten maximaal toe te wijzen tarief.
6.21.
[gedaagde] stelt – zo begrijpt de kantonrechter – dat hij niet aansprakelijk is voor de kosten van het door [eiser] gelegde conservatoir beslag op zijn huis en zijn bankrekening omdat dit beslag ten onrechte is gelegd. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij [gedaagde] op 11 oktober 2019 heeft verzocht om betaling maar dat [gedaagde] hieraan geen gevolg heeft gegeven. Bij die omstandigheid en gelet op de toewijzing van de vordering van [eiser] kan niet worden gezegd dat het onnodig was voor [eiser] om door het leggen van beslag zijn rechten veilig te stellen. [eiser] heeft echter niet gesteld of onderbouwd wat de hoogte van deze beslagkosten is. Dit maakt dat de beslagkosten bij gebreke van nadere onderbouwing zullen worden afgewezen.
de proceskosten in de vordering en de tegenvordering
6.22.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt. De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskosten in de tegenvordering op nihil te zetten, gelet op de samenhang met de vordering.

7.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
7.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 166.279,76, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 163.866,10 vanaf 21 oktober 2019 tot aan de dag van de gehele betaling;
7.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 101,06
griffierecht € 499,00
salaris gemachtigde € 1.496,00 ;
7.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
7.5.
wijst de vordering af;
7.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [eiser] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Merkus en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter