Overwegingen
1. Eiser is met ingang van 1 januari 2015 geplaatst in de functie van operationeel specialist A, gewaardeerd op schaal 9. Eiser is tot 1 juli 2017 op projectbasis werkzaam geweest bij ZSM. Daarna is eiser werkzaamheden gaan verrichten voor een tweetal andere projecten (samenvoeging drie meldkamers Noord-Holland en het landelijk ontwikkelen en implementeren van een nieuw digitaal dossier voor de Nationale Politie en het OM).
2. Eiser heeft op 27 juli 2017 op grond van de RAAF verweerder verzocht hem te plaatsen in de functie operationeel specialist B.
3. Op 8 februari 2018 heeft verweerder een voorgenomen besluit aan eiser gestuurd, waarin verweerder meedeelt voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen omdat eisers werkzaamheden niet van kennelijk tijdelijke aard zijn. Op 25 april 2018 vond de hoorzitting van de toetsingscommissie RAAF plaats. De toetsingscommissie oordeelde dat eisers werkzaamheden niet (meer) van kennelijk tijdelijke aard waren. De toetsingscommissie heeft eiser in de gelegenheid gesteld zijn standpunt nader te onderbouwen met relevante stukken uit de referteperiode. Eiser heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
4. Verweerder heeft vervolgens besloten zoals weergegeven onder het procesverloop.
5. Het bestreden besluit berust – kort samengevat – op het standpunt dat de feitelijk opgedragen werkzaamheden van eiser niet in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van operationeel specialist B. Verweerder heeft het advies van de bezwaarcommissie overgenomen. Daarin is met betrekking tot de praktijkinzet overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij organisatorische coördinatie verricht en opsporingsmogelijkheden en oplossingsrichtingen voor de opsporingspraktijk aandraagt, vereist voor de functie operationeel specialist B. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij analyseert en adviseert ten behoeve van de aanpak van de veiligheidsproblematiek. Uit de door eiser overgelegde stukken kan volgens verweerder niet worden opgemaakt dat hij heeft voldaan aan het element beleidsinzet en de regiefunctie.
6. Eiser voert aan dat hij wel in overwegende mate invulling heeft gegeven aan de niveaubepalende elementen van de gevraagde functie. Eiser wijst daarbij op de inrichtingsplannen van de afdeling Politieprofessie en de vacatures betreffende soortgelijke functies. Daaruit blijkt dat de werkzaamheden van eiser door verweerder opgedragen worden aan een operationeel specialist B. De inrichtingsplannen van de afdeling Politieprofessie tonen aan dat de oorspronkelijke functie van bezwaarde, operationeel specialist A, niet formeel is ingericht. Door de organisatie is tijdens de inrichting van deze afdeling geoordeeld dat gezien de aard en het niveau van de werkzaamheden deze minimaal door een operationeel specialist B dienen te worden uitgevoerd. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.
Voorts stelt eiser dat zijn werkzaamheden overeenkomen met de werkzaamheden van collega’s die de functie van operationeel specialist B bekleden. Eiser heeft dan ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Verder heeft verweerder toetsing aan artikel 7 van de RAAF (hardheidsclausule) ten onrechte achterwege gelaten. Een functie wordt in het Besluit bezoldiging politie (Bbp) als volgt gedefinieerd: het samenstel van door de ambtenaar te verrichten opgedragen werkzaamheden, zoals vastgelegd in het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). In de praktijk worden feitelijke werkzaamheden opgedragen. Denkbaar is derhalve de situatie dat overduidelijk is dat betrokkene niet meer de eigen functie uitoefent, maar ook niet een andere LFNP-functie uitoefent. Indien gesteld zou moeten worden dat eiser niet in overwegende mate voldoet aan de niveaubepalende elementen van één andere LFNP-functie, maar wel overduidelijk is dat eiser belast is met werkzaamheden van een, ander, hoger niveau dan zijn huidige functie, dan zou de hardheidsclausule uitkomst dienen te bieden. Het zou immers onbillijk zijn de aanvragen ‘vast te pinnen’ op de eigen functie, terwijl de opgedragen werkzaamheden en de daarbij behorende waardering, in het geheel niet meer passen.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de gewenste functie in overwegende mate vervult. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de collega’s niet op grond van de RAAF zijn geplaatst. Verder heeft eiser in zijn zienswijze en bezwaar geen beroep op de hardheidsclausule gedaan, en voor zover verweerder dat over het hoofd zou hebben gezien, in beroep niet aangegeven waarom dat ten onrechte zou zijn gepasseerd.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. Ingevolge artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) kan de ambtenaar een aanvraag indienen bij het bevoegd gezag wanneer zijn feitelijke werkzaamheden ten minste één jaar wezenlijk afwijken van zijn huidige, aan hem opgedragen LFNP-functie, om de feitelijke werkzaamheden overeen te laten komen met een andere LFNP-functie. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld.
10. Deze ministeriële regeling is de RAAF (Stcrt. 2016, nr. 38696, zoals gewijzigd op 2 december 2016, Stcrt. 2016, nr. 67383) die op 26 juli 2016 in werking is getreden.
11. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF wordt onder wezenlijk afwijken verstaan: in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van een andere functie als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de betreffende functie, dan wel overeenkomen met de definitie van het werkterrein, het aandachtsgebied of de specifieke functionaliteit behorende bij de huidige functie opgenomen in de bijlage 4, horende bij artikel 3, vierde lid, van de Regeling vaststelling LFNP.
12. In artikel 2, eerste lid, van de RAAF is bepaald dat de ambtenaar in de aanvraag aannemelijk maakt dat hij gedurende ten minste één jaar voorafgaand aan de aanvraag, feitelijke werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van zijn huidige functie dan wel overeenkomen met een werkterrein, een aandachtsgebied of een specifieke functionaliteit.
13. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de RAAF vangt de periode van één jaar als bedoeld in het eerste lid niet eerder aan dan de dag waarop de ambtenaar de huidige aan hem opgedragen functie feitelijk uitoefent.
14. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de RAAF wijst het bevoegd gezag de aanvraag toe, indien de feitelijke werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:
b. gedurende ten minste één jaar voorafgaand aan de aanvraag tot wijziging van de functie dan wel wijziging of toekenning van het werkterrein, aandachtsgebied of specifieke functionaliteit zijn verricht;
c. wezenlijk afwijken van de huidige functie dan wel van een werkterrein, een aandachtsgebied of een specifieke functionaliteit van de ambtenaar, en
d. niet van kennelijk tijdelijke aard zijn.
15. In artikel 7 van de RAAF is bepaald dat het bevoegd gezag in individuele gevallen waarin de RAAF niet of niet naar billijkheid voorziet een bijzondere voorziening kan treffen.
16. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of aan de voorwaarde onder c van artikel 3, eerste lid, van de RAAF (wezenlijk afwijken) is voldaan.
17. De vraag of de ambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat zijn feitelijke werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functiebeschrijving, is een vraag naar de feiten. Bij de beantwoording van die vraag is een slechts terughoudende toetsing niet op haar plaats nu die beantwoording zich dus moet richten op de vaststelling van die feiten (CRvB 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3156). 18. Op grond van artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF, wordt, voor zover hier van belang, onder wezenlijk afwijken verstaan: in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van een andere functie als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de betreffende functie.
Volgens de toelichting bij die bepaling (Stcrt. 2016, 38696) wordt bij de beoordeling of dit het geval is door het bevoegd gezag primair gekeken naar die elementen van de andere functie die bij uitstek het waarderingsniveau van de functie bepalen en die discriminerend zijn ten opzichte van de huidige functie. Deze differentiërende elementen staan gedefinieerd in de ‘kern van de functie’, zoals vermeld in de tweede alinea van de respectievelijke LFNP-functies. De betrokken ambtenaar zal aannemelijk moeten maken dat hij binnen het bereik van de andere functie is gekomen door het feitelijk uitoefenen van de niveaubepalende elementen van die andere functie. Het gaat daarbij met name om die niveaubepalende elementen van de andere functie, waarin het verschil tussen de huidige en de beoogde functie tot uitdrukking komt. Door de onderlinge verwevenheid van de niveau-indicatoren en de te behalen resultaten die daarmee samenhangen, is voor een succesvolle aanvraag in de zin van deze regeling noodzakelijk dat het bevoegd gezag op basis van alle feiten en omstandigheden van de aanvraag kan vaststellen dat de betrokken ambtenaar door zijn feitelijke werkzaamheden daadwerkelijk en herkenbaar aan de niveaubepalende elementen van die andere functie heeft voldaan. Volgens de toelichting betekent dit dat de ambtenaar in beginsel moet kunnen aantonen dat aan alle niveaubepalende elementen van de andere functie is voldaan.
19. Uit de beschrijving van de LFNP-functie operationeel specialist B zijn de volgende niveaubepalende elementen af te leiden. Bij praktijkinzet gaat het om het aandragen van adviezen over bijsturen en verbeteren van de toepassing van vastgestelde (nieuwe) werkwijzen, uitvoeringskaders en -procedures, instrumenten, methoden en technieken in de uitvoeringspraktijk. Daarnaast brengt de operationeel specialist B – als intermediair, vanuit specialisatie – vraag en aanbod bij elkaar en formuleert voorstellen tot verbeteringen in het optreden als intermediair. Bij beleidsinzet gaat het om het monitoren op het juiste gebruik en toepassing van beleid(sproducten) binnen de uitvoeringspraktijk en begeleiding van de implementatie van (nieuw) beleid en (nieuwe) beleidsproducten (werkwijzen, methoden, technieken, instrumenten, kaders, wet- & regelgeving). De operationeel specialist B initieert, bouwt, onderhoudt en regisseert op inhoudelijke samenwerking vanuit specialisatie netwerken en verricht operationele sturing ten behoeve van de aanpak van veiligheidsproblematiek en ten behoeve van analyse, monitoring en evaluatie van de toepassing van vastgestelde (nieuwe) werkwijzen, uitvoeringskaders en - procedures, instrumenten, methoden en technieken in de uitvoeringspraktijk. Hij bevordert en beoordeelt als mentor de vakvolwassenheid van collega’s.
20. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij binnen het bereik van de door hem gewenste functie is gekomen door het feitelijk uitoefenen van de niveaubepalende elementen van die functie. Eiser heeft daarvoor onvoldoende concreet onderbouwd welke feitelijke werkzaamheden hij verricht(te) en waarom deze feitelijke werkzaamheden binnen het bereik van de functie operationeel specialist B vallen. De omstandigheid dat in het inrichtingsplan geen plaats is ingericht voor de functie operationeel specialist A kan niet leiden tot de conclusie dat eisers werkzaamheden daarom als vallend binnen de functie operationeel specialist B moeten worden aangemerkt.
21. Het betoog van verweerder dat geen sprake is van gelijke gevallen omdat de collega’s van eiser niet op grond van de RAAF in de gewenste functie zijn geplaatst, treft geen doel (CRvB 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3156). De door eiser gestelde gelijke werkzaamheden van collega’s binnen zijn team zijn echter niet door hem onderbouwd. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel, wat daar verder ook van zij, slaagt daarom niet. 22. Dat eiser belast is met werkzaamheden van een ander, hoger niveau dan zijn eigen functie is evenmin (afdoende) onderbouwd. De rechtbank laat daarom in het midden of dit toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. Eiser heeft verder geen zeer bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder eisers aanvraag onder toepassing van de hardheidsclausule had moeten inwilligen.
23. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.