In deze zaak hebben vijf passagiers een verzoek ingediend tegen British Airways PLC, naar aanleiding van een vertraging van hun vlucht van New York naar Amsterdam via Londen op 22 en 23 juli 2018. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagiers arriveerden met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming en vroegen compensatie van € 600,00 per passagier, plus bijkomende kosten.
De vervoerder, British Airways, betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden en maatregelen van de Amerikaanse Federal Aviation Authority (FAA) die een 'ground stop' afkondigden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vervoerder voldoende bewijs heeft geleverd dat de vertraging inderdaad het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te beperken, maar dat de omstandigheden zodanig waren dat de vertraging niet kon worden voorkomen.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagiers afgewezen en hen veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat zij ongelijk kregen. De beslissing is gegeven door kantonrechter mr. S.N. Schipper en is uitvoerbaar bij voorraad, met de mededeling dat tegen deze beschikking geen hoger beroep openstaat.