ECLI:NL:RBNHO:2021:2892

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
15.870712.15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 9 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behandeld. De vordering was gebaseerd op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie een bedrag van € 157.596,00 heeft gevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten, waaronder de teelt van hennep en diefstal van elektriciteit. De rechtbank heeft de methode van kasopstelling gebruikt om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen, waarbij is vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015 een negatief kassaldo van € 157.596,00 heeft. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman van de veroordeelde, dat het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden, verworpen. Tevens is vastgesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van de ontnemingszaak is overschreden, maar dit heeft geen invloed gehad op de hoogte van het vastgestelde bedrag. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870712-15 (ontneming) (P)
Uitspraakdatum : 9 april 2021
Tegenspraak
Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 26 maart 2021ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboorteplaats en -datum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1] ,
(hierna ook te noemen: [veroordeelde] of de veroordeelde).
5.
De vordering
De officier van justitie heeft bij vordering van 2 maart 2021 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, lid 5 Sr zal vaststellen op
€ 157.596,00en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering op de strafbare feiten waarvoor [veroordeelde] is gedagvaard om op 26 maart 2021 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank.
6.
Het verloop van de procedure
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 26 maart 2021.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. R.J Pardijs, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 9 april 2021.
7.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en gepersisteerd bij de vordering.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer heeft de officier van justitie zich in repliek op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie bij het bepalen van de omvang van het te ontnemen voordeel ter terechtzitting niet is gebonden aan het in het transactievoorstel ex artikel 74 Sr genoemde geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en dus geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
8.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
De raadsman van de veroordeelde heeft zich ten aanzien van het schatten en vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft verzocht de betalingsverplichting van de veroordeelde aan de Staat vast te stellen op € 13.000,- door gebruik te maken van de matigingsbevoegdheid die de rechtbank toekomt en heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De veroordeelde heeft in 2019 in de strafzaak een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie ontvangen, onder meer inhoudende dat de hij een taakstraf voor de duur van 100 uren zal verrichten en dat hij een bedrag van € 13.000,- aan de Staat zal betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, binnen een periode van één jaar met ingang van het moment van ondertekening van het transactievoorstel. De veroordeelde is destijds niet akkoord gegaan met het transactievoorstel, omdat hij op dat moment niet kon voldoen aan de voorwaarde het voornoemde geldbedrag binnen één jaar te betalen. Een betalingsverplichting hoger dan € 13.000,- schendt in deze situatie het vertrouwensbeginsel. Nu de raadsman het verweer heeft geplaatst in de sleutel van het vast te stellen ontnemingsbedrag zal de rechtbank de vraag of genoemd beginsel is geschonden bespreken bij de vaststelling van het te betalen bedrag.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1 De grondslag van de vordering en de veroordeling
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat het een vordering betreft als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr. Dat betekent dat, uitgaand van een veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, is beoogd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De wettelijke maatstaf daarvoor is dat aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen.
De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd de periode van 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 9 april 2021 is de veroordeelde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en een taakstraf voor de duur van 100 uren, bij niet verrichten te vervangen door 50 dagen hechtenis, waarbij is bewezen verklaard dat:
Feit 1
hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 11 september 2015 te Hoorn in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk heeft geteeld een grote hoeveelheid hennepplanten, te weten in totaal 144 en 218 hennepplanten;
Feit 2
hij in de periode van 1 september 2014 tot en met 11 september 2015 te Hoorn met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen ongeveer 47.880 kWh elektriciteit, toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte die weg te nemen elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
Feit 3
hij op 10 September 2015 te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer, en te Alkmaar in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk heeft vervoerd een grote hoeveelheid hennepstekken, te weten 1003 hennepstekken;
Feit 4
hij op 10 september 2015 te Abbekerk, gemeente Medemblik, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 740 gram hennep;
Feit 5
hij op 10 september 2015 te Wijdenes, gemeente Drechterland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 265 en 90 en 130 en 50 gram hennep.
De pleegperiode van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten strekt zich telkens uit over de periode van 1 september 2014 tot en met 11 september 2015. De bewezenverklaring heeft, voor zover het de feiten 1 en 3 betreft, betrekking op delicten die worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Er is gelet op het voorgaande, sprake van een vordering die, meer in het bijzonder, is gebaseerd op een berekening als bedoeld in artikel 36e, derde lid, onder a, Sr.
5.2 De ontnemingsrapportage
Op 7 maart 2018 heeft verbalisant [naam 1] , inspecteur, werkzaam bij de
Eenheid Noord-Holland, op verzoek van mr. [naam 2] , een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde.
Bij het berekenen door de officier van justitie van het wederrechtelijk verkregen voordeel is de methode van de kasopstelling gebruikt. Dit betreft een abstracte berekeningsmethode, waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarbare inkomsten heeft gekregen en waarbij geen directe relatie wordt gelegd tussen concreet aanwijsbare strafbare feiten en deze onverklaarbare inkomsten, maar wel een criminele herkomst wordt aangenomen.
5.3 De beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van de onder 1 en 3 in de strafzaak bewezenverklaarde feiten alsmede van andere strafbare feiten. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De rechtbank grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden die in de ontnemingsrapportage, die in bijlage I van dit vonnis is opgenomen, is vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
In de ontnemingsrapportage is het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde samengevat als volgt berekend.
Uitgebreide kasopstelling
De door de rapporteur opgemaakte uitgebreide kasopstelling is opgenomen op pagina’s 2 tot en met 23 van de ontnemingsrapportage, die is opgenomen in bijlage I. De uitkomst van deze kasopstelling is dat in de onderzoeksperiode van 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015 sprake is van een negatief kassaldo van € 157.596,00 volgens onderstaande kasberekening:
Beginsaldo contant geld € 0
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 9.000,00
-/- Eindsaldo contant geld
€ 4.115,00
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € +4.885,00
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ - 162.481,00
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)€ -157.596,00
De post ‘legale contante ontvangsten inclusief geldopnames’ is op basis van de legale bijschrijvingen op het rekeningnummer [bankrekeningnummer] ter name van J [naam 3] EO [veroordeelde] .
De post ‘eindsaldo contant geld’ betreft het totaal van de contant aangetroffen geldbedragen bij de doorzoeking in de stacaravan (€ 3.220,00) en de woning van de veroordeelde (€ 115,00) en bij de fouillering van de veroordeelde (€ 780,00).
De post ‘werkelijke contante uitgaven inclusief bankstoringen’ ziet op de onderzoeksperiode van 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015 en is als volgt berekend:
Feitelijke uitgaven 162481
[naam 4] € 57.679,83
[naam 5] € 4.449,50
[naam 6] € 4.390,00
Huur adres [adres 1] € 18.407,99
[naam 7] € 6.948,72
[naam 8] € 6.855,00
[naam 9] € 8.397,60
[naam 10] € 2.503,78
[naam 11] € 6.500,00
[naam 12] € 2.894,50
[naam 13] € 258,00
[naam 14] € 15.616,08
Aanschaf [naam 15] € 1.500,00
Huur [adres 2] € 13.480,00
Huur [adres 3] € 12.600,00
Totaal € 162.418,00
Samengevat:
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 4.885,00
Af: Werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 162.481,00
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 157.596,00.
Berekening schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Aldus kan worden vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015 een bedrag van € 157.596,00 meer heeft uitgegeven dan uit de gebleken inkomsten valt te verklaren. Hoewel de veroordeelde ter zitting heeft verklaard dat hij naast de post legale contante ontvangsten andere inkomsten in de onderzoeksperiode van 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015 heeft gehad, is deze stelling door de verdediging in het geheel niet onderbouwd. In het licht hiervan kan het onverklaarbaar negatief kasverschil naar het oordeel van de rechtbank – nu veroordeelde hiervoor geen andere, aannemelijke en onderbouwde verklaring heeft gegeven – slechts veroorzaakt zijn door een criminele bron of bronnen van inkomsten.
Het totale
wederrechtelijk verkregen voordeelover de periode 1 januari 2012 tot en met 9 september 2015 wordt aldus berekend op
€ 157.596,00.
6. Vaststelling van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Beoordeling verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting een document overgelegd. Dit betreft een transactievoorstel ex artikel 74 Sr, gedaan door de officier van justitie aan de veroordeelde op 23 december 2019. Bij nadere beschouwing behelst het voorstel dat bij voldoening aan de gestelde voorwaarden zowel van vervolging als van indiening van een vordering ex artikel 36e Sr zal worden afgezien. In zoverre heeft het, anders dan door de officier van justitie is gesteld, mede het rechtskarakter van een schikking als bedoeld in artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering. Aan het aan de veroordeelde aangeboden voorstel zijn diverse voorwaarden verbonden, waar het betalen van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel binnen een bepaalde periode slechts één van is.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden als volgt. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen, als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daar is in deze zaak geen sprake van. Er zijn in het transactievoorstel slechts voorwaarden vermeld, waaronder het Openbaar Ministerie onder meer zou afzien van het aanbrengen van een ontnemingsvordering bij de rechtbank. In de laatste alinea van het transactievoorstel staat ook nadrukkelijk vermeld dat indien het totale geldbedrag niet tijdig is ontvangen of de transactie niet tijdig door de veroordeelde is ondertekend, deze transactie vervalt en zij wordt geacht niet te zijn overeenkomen. Ook overigens is niet gebleken van enige mededeling van de (zaaks)officier van justitie aan de verdediging waarop het vertrouwen zou kunnen worden gebaseerd dat ter terechtzitting geen hogere eis zou volgen dan het geldbedrag dat in het transactievoorstel staat genoemd. Het staat de officier van justitie vrij ter terechtzitting een andere eis te formuleren. Daarbij komt bovendien dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in de kasopstelling wordt geschat op € 157.596,00. Dit is een hoger geldbedrag dan het geldbedrag genoemd in het transactievoorstel. Ook tegen de achtergrond van dit rapport valt het door de verdediging gestelde gewekte vertrouwen niet in te zien. De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande het verweer.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in dit geval is overschreden.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een ontnemingszaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich zodanige bijzondere omstandigheden niet voor. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in de onderhavige ontnemingszaak aangevangen op 5 januari 2016, toen op enkele vermogensbestanddelen die onder de veroordeelde in beslag zijn genomen een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag door de rechter-commissaris is afgegeven. Nu de rechtbank op 9 april 2021 vonnis wijst, is de redelijke termijn met ongeveer drie jaren en drie maanden overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is tot matiging van het bedrag van het geschatte voordeel, nu er met de overschrijding van de redelijke termijn al in meer dan toereikende mate rekening is gehouden in het gewezen vonnis in de strafzaak. De rechtbank volstaat daarom met de vaststelling dat de redelijke termijn voor behandeling van de ontnemingszaak is overschreden.
Slotsom
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door de veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op
€ 157.596,00.

7.Toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 157.596,00 (zegge: honderdzevenenvijftigduizend vijfhonderdzesennegentig euro).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 157.596,00 (zegge: honderdzevenenvijftigduizend vijfhonderdzesennegentig euro)ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. J.W. Moors en mr. A.M.A. Beckers, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.D. Renshof,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 april 2021.
mr. J.W. Moors en mr. A.M.A. Beckers zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.