ECLI:NL:RBNHO:2021:3616

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
8260835
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens beroepsfout in echtscheidingsprocedure

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van gedaagde, [gedaagde], wegens een beroepsfout die hij heeft gemaakt als advocaat tijdens de echtscheidingsprocedure van eiser. Eiser heeft [gedaagde] in 2015 ingeschakeld voor juridische bijstand in zijn echtscheiding, maar heeft later geconstateerd dat [gedaagde] niet adequaat heeft gehandeld. Eiser heeft [gedaagde] contant € 2.000,00 betaald als voorschot op het honorarium. Tijdens de echtscheidingsprocedure heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd tegen de verzochte kinderbijdrage, waardoor eiser onterecht alimentatie heeft moeten betalen. Eiser heeft [gedaagde] aansprakelijk gesteld en vordert nu de terugbetaling van het voorschot, de betaalde alimentatie en schadevergoeding voor de geleden schade.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onvoldoende financiële gegevens van eiser in te brengen en zich niet tijdig te onttrekken aan de zaak. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor 75% van de schade van eiser, omdat de beroepsfout van [gedaagde] de oorzaak is van de schade. De kantonrechter wijst de vordering van eiser tot betaling van € 5.642,75 toe, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast worden de proceskosten aan gedaagde opgelegd, omdat hij ongelijk heeft gekregen. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 8260835 \ CV EXPL 20-92
Uitspraakdatum: 29 april 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats 1]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. H. Oomen
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2] en voorheen kantoorhoudende te [vestigingsplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 7 januari 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft vervolgens een incidentele vordering ingesteld.
1.2.
Nadat partijen over en weer verschillende aktes hebben genomen, heeft de kantonrechter bij vonnis van 8 oktober 2020 geoordeeld dat de kantonrechter te Zaanstad bevoegd is om van de vordering van [eiser] kennis te nemen en de incidentele vordering van [gedaagde] afgewezen.
1.3.
[gedaagde] heeft op 12 november 2020 schriftelijk geantwoord.
1.4.
Op 31 maart 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 19 maart 2021 en [gedaagde] bij brief van 22 maart 2021 nog stukken toegezonden.
1.5.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft [gedaagde] verzocht hem bij te staan in zijn echtscheidingsprocedure. [eiser] heeft [gedaagde] op 4 februari 2015 contant een bedrag van € 2.000,00 betaald als voorschot op het honorarium van [gedaagde] .
2.2.
In een beschikking voorlopige voorzieningen van 4 maart 2015 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - bepaald dat de twee (op dat moment) minderjarige kinderen van [eiser] aan zijn ex-partner worden toevertrouwd en dat [eiser] aan zijn ex-partner een bedrag van € 173,00 per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding. In de beschikking is overwogen dat [eiser] het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (zoals opgenomen in de door zijn ex-partner overgelegde alimentatieberekening), niet heeft weersproken. Ook is overwogen dat [eiser] weliswaar heeft gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te betalen, maar dat hij deze stelling op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd.
2.3.
Bij e-mail van 23 maart 2015 heeft [eiser] [gedaagde] bericht dat hij wil stoppen met de rechtsgang tegen zijn ex-partner en [gedaagde] daarbij verzocht om de papieren terug te sturen naar zijn adres en het te veel betaalde bedrag van € 2.000,00 per omgaande terug te storten op zijn rekening.
2.4.
[gedaagde] heeft vervolgens geen werkzaamheden meer verricht. Hij heeft zich niet onttrokken in de lopende echtscheidingsprocedure. Namens [eiser] is in die procedure geen verweerschrift ingediend.
2.5.
Bij beschikking van 24 juni 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen [eiser] en zijn ex-partner uitgesproken. In deze beschikking is bepaald dat de minderjarige kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de ex-partner van [eiser] zullen hebben en dat [eiser] een bijdrage van € 250,00 per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat [eiser] aan zijn ex-partner een bedrag van € 400,00 per maand moet betalen als uitkering tot levensonderhoud, eveneens met ingang van de dag van inschrijving. In de beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de verzoeken met betrekking tot de kinder- en partnerbijdragen niet weersproken en op de wet gegrond zijn.
2.6.
De echtscheidingsbeschikking is aan [gedaagde] toegezonden.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] meermalen gevraagd om een gespecificeerde afrekening en terugstorting van het betaalde voorschot. Bij brief van 20 september 2015 heeft [gedaagde] aan dit verzoek gehoor gegeven, zijn werkzaamheden gespecificeerd en geconcludeerd dat hij nog een bescheiden vordering heeft op [eiser] die hij niet in rekening zal brengen.
2.8.
Op 6 oktober 2015 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.9.
Op 20 november 2015 heeft [eiser] zich voor juridische bijstand gewend tot een andere advocaat, mr. K. Yigit van (toen) Veldhuizen Advocatuur te Zaandam.
2.10.
Mr. Yigit heeft namens [eiser] hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn (binnen drie maanden na 24 juni 2015) is ingesteld.
2.11.
Bij brief van 29 september 2016 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld.
2.12.
Op 24 oktober 2016 heeft [eiser] bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland een klacht ingediend over [gedaagde] .
2.13.
Op 7 december 2016 heeft mr. Yigit de rechtbank namens [eiser] verzocht om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen in die zin dat de door [eiser] te betalen kinder- en partnerbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
2.14.
Bij beschikking van 22 november 2017 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] onvoldoende financiële gegevens over de huwelijksperiode heeft overgelegd om aan de hand daarvan te beoordelen of de rechter, achteraf bezien, in de echtscheidingsbeschikking is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Het had volgens de rechtbank op de weg van [eiser] gelegen om jaarstukken over te leggen van zijn ondernemingen en belastingaanslagen. Dat [eiser] in 2015 slechts een inkomen heeft genoten van € 3.800,00 bruto over het gehele jaar acht de rechtbank niet aannemelijk.
Voor de periode van 7 december 2016 tot 28 oktober 2017 heeft de rechtbank de kinderbijdrage vervolgens vastgesteld op € 203,00 en € 157,00 per maand en voor de periode daarna op nihil en € 259,00 per maand. De partnerbijdrage heeft de rechtbank met ingang van 7 december 2016 op nihil gesteld.
2.15.
Bij beslissing van 10 juli 2018 heeft de Raad van Discipline alle klachten van [eiser] , op één onderdeel na, gegrond verklaard en geoordeeld dat [gedaagde] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in de echtscheidingsprocedure het standpunt van [eiser] niet (althans onvoldoende) te onderbouwen, [eiser] onvoldoende te informeren over de gevolgen van de e-mail van [eiser] van 23 maart 2015, hem niet te informeren over de door de rechtbank geplande zitting en hem niet in kennis te stellen van de echtscheidingsbeschikking die vervolgens is gewezen. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen en het uitgebreide tuchtrechtelijk verleden van [gedaagde] heeft de Raad van Discipline geoordeeld dat niet met minder kan worden volstaan dan een schorsing voor de duur van vierentwintig weken, waarvan twaalf weken voorwaardelijk. [gedaagde] is daarbij veroordeeld tot betaling van het door [eiser] betaalde griffierecht van € 50,00 en € 25,00 aan reiskosten van [eiser] .
2.16.
Bij arrest van 9 juli 2019 heeft het gerechtshof de draagkracht van [eiser] over de periode van 7 december 2016 tot 17 oktober 2017 op nihil gesteld en bepaald dat de kinderbijdragen voor die periode, lopende tot 28 oktober 2017, op nihil wordt vastgesteld. De kinderbijdrage voor één van de kinderen is met ingang van 28 oktober 2017 op € 157,00 per maand vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat er geen grond is voor wijziging van de echtscheidingsbeschikking vanaf 24 juni 2015 en heeft daartoe als volgt overwogen:
“5.1 (…) Dit uitgangspunt brengt in dit geval met zich dat de man gemotiveerd en gespecificeerd dient aan te geven met welk gegeven niet of onjuist rekening is gehouden en dat een juiste toepassing van dit gegeven zou hebben geleid tot andere onderhoudsbijdragen dan die welke de rechtbank in haar beschikking van 24 juni 2015 heeft vastgesteld. Het hof is van oordeel dat de man hierin niet is geslaagd. De man heeft, voor het eerst in hoger beroep, summiere financiële gegevens uit de huwelijkse periode overgelegd maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat juiste toepassing van deze gegevens tot een ander resultaat zou hebben geleid dan de bijdragen die in de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht zijn vermeld. Het beroep van de man op artikel 1:401, vierde lid, (BW) wordt verworpen.”
2.17.
Bij beslissing van 6 september 2019 heeft het Hof van Discipline op het hoger beroep van [gedaagde] beslist en de beslissing van de Raad van Discipline van 10 juli 2018 bekrachtigd, waarbij [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van de reiskosten van [eiser] van € 50,00. Het Hof van Discipline heeft - onder meer - het volgende overwogen:
“5.3 (…) In de kern wordt verweerder verweten dat hij tekort geschoten is in zijn dienstverlening als advocaat tijdens een echtscheidingsprocedure. Het hof is met de raad van oordeel dat de dienstverlening van verweerder niet heeft beantwoord aan de professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter een klager die klaagt over de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden niet zonder meer doorverwijst naar de civiele rechter, maar dat de tuchtrechter zich over de geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt vanuit het oogpunt van de voor advocaten geldende gedragsrechtelijke normen, voor zover de tuchtprocedure daartoe de mogelijkheden biedt. De tuchtrechter beoordeelt niet of een tot aansprakelijkheid leidende beroepsfout is gemaakt, maar of een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad dat uit de feiten kortgezegd blijkt, dat verweerder de rechtbank niet heeft voorzien van de juiste informatie, klager onvoldoende heeft geïnformeerd en zich bovendien niet tijdig aan de zaak heeft onttrokken. Hetgeen tegen de beslissing van de raad is aangevoerd in hoger beroep, leidt niet tot een ander oordeel.”
2.18.
Bij brief van 22 oktober 2019 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht de door hem geleden schade te vergoeden en het betaalde honorarium van € 2.000,00 terug te betalen. Bij e-mail van 4 november 2019 heeft [gedaagde] de gemachtigde van [eiser] bericht de brief te hebben doorgeleid naar zijn assurantietussenpersoon in het kader van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering en meegedeeld dat hij de schadevordering betwist.
2.19.
[gedaagde] heeft een gedeelte van een e-mail van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (Nationale Nederlanden) ingebracht. In deze e-mail is - onder meer - het volgende vermeld:
“Geachte heer [gedaagde] ,
Op verzoek van de heer [xxx] wend ik mij tot u naar aanleiding van uw brief van 4 november 2019 met bijlagen.
U bent op 22 oktober 2019 aansprakelijk gesteld namens de heer [eiser] .
(…)
U heeft destijds op 28 mei 2018 ook al een korte melding gedaan van de zaak. Doch ondanks rappel van ons en de heer [xxx] heeft u niets meer van u laten horen. Ik had het dossier daarom al lang gesloten.
Over de dekking
-Een vordering wegens het terugbetalen van aan een verzekerde betaalde facturen/kosten valt niet onder de dekking van deze verzekering. (…)
-Daarnaast hebben wij geen bemoeienis met de tuchtzaak. (…)
-Tot slot maken wij een algemeen dekkingsvoorbehoud omdat wij nog niet beschikken over de stukken van het dossier en wij dus de zaak nog niet geheel kunne overzien.
Verzoek informatie
Graag ontvang ik van u in kopie de tuchtuitspraken van de Raad en het Hof, de beschikkingen” (opmerking kantonrechter: einde overgelegde kopie e-mail)
2.20.
[gedaagde] heeft zijn werkzaamheden als advocaat gestaakt.
2.21.
[eiser] heeft naast [gedaagde] ook mr. Yigit wegens een beroepsfout aansprakelijk gesteld voor door hem geleden schade. Dit betreft de schade geleden vanaf 1 december 2015. Deze schadevordering is aanhangig in een afzonderlijke procedure bij de meervoudige kamer van deze rechtbank, locatie Haarlem.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 6.806,15, te vermeerderen met de werkelijk gemaakte proceskosten en wettelijke rente.
3.2.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] , mede gelet op de tuchtrechtelijke beslissingen, als advocaat van [eiser] niet gehandeld met de zorg van een goed opdrachtnemer en als advocaat niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot mag worden verwacht. Vast staat dat [gedaagde] geen dan wel onvoldoende financiële stukken van [eiser] in de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd en dat in de procedure voorlopige voorzieningen geen verweer is gevoerd tegen de verzochte kinderalimentatie. [gedaagde] heeft zich tegen de wil van [eiser] niet als advocaat onttrokken bij de rechtbank en heeft [eiser] hiervan niet in kennis gesteld. [gedaagde] heeft [eiser] ook niet van de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2015 in kennis gesteld, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen om tijdig hoger beroep in te stellen. Verder heeft [gedaagde] [eiser] niet gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, terwijl [eiser] daar zeker voor in aanmerking zou zijn gekomen. Tot slot is [gedaagde] niet bereid gebleken te voldoen aan de veroordelingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline tot vergoeding van reiskosten en griffierecht. [gedaagde] is volgens [eiser] dan ook aansprakelijk voor de door hem geleden schade. Deze aansprakelijkheid berust (tevens) op onrechtmatige daad.
3.3.
De geleden schade bestaat uit de betaalde kinderbijdrage over de periode tot 1 december 2015 (vanaf die datum is de aansprakelijkheid verschoven naar mr. Yigit) ter hoogte van
€ 2.475,00 netto en € 923,00 netto en de betaalde partnerbijdrage over de periode tot
1 december 2015 ter hoogte van € 467,00 netto. [eiser] ontbindt daarnaast tevens de met [gedaagde] gesloten overeenkomst van opdracht, wat leidt tot een ongedaanmakingsverplichting en daarmee de verplichting tot terugbetaling van het voorschot van € 2.000,00. [eiser] vordert ook betaling van de door de Raad van Discipline en Hof van Discipline vastgestelde bedragen aan griffierecht en reiskosten en van € 816,15 aan buitengerechtelijke kosten. Tot slot acht [eiser] het gepast om in deze bijzondere situatie een reële proceskostenveroordeling te vragen. [gedaagde] heeft, naast al het bovenstaande, nagelaten ervoor zorg te dragen dat zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar de schadeclaim voortvarend zou oppakken. Deze handelwijze kan [gedaagde] zwaar aangerekend worden.
3.4.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering van [eiser] . [eiser] heeft niet de juiste partij gedagvaard, nu [bedrijfsnaam] de wederpartij van [eiser] was. Daarnaast valt [gedaagde] in zijn handelen als advocaat van [eiser] geen enkel verwijt te maken. Het verwijt ligt bij [eiser] zelf. [eiser] had anders kunnen en moeten handelen door de juiste financiële gegevens aan [gedaagde] te verstrekken, tijdig in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeschikking en een executieverbod te vragen. [gedaagde] acht zich dan ook niet aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade en ziet geen grond voor ontbinding van de overeenkomst. De schade zelf acht [gedaagde] niet voor toewijzing vatbaar, omdat niet vast staat dat de draagkracht van [eiser] nihil was. [gedaagde] heeft genoeg aanknopingspunten om aan te nemen dat [eiser] wel degelijk een inkomen genoot.

4.De beoordeling

inleiding
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het handelen van [gedaagde] als advocaat van [eiser] tijdens de echtscheidingsprocedure aansprakelijkheid voor schade oplevert. De kantonrechter zal hieronder allereerst een aantal formele punten bespreken en vervolgens het handelen van [gedaagde] en de vordering van [eiser] per schadepost bespreken. Tot slot zal de kantonrechter concluderen tot een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [eiser] .
het verzoek tot het nemen van een conclusie na zitting
4.2.
[gedaagde] heeft aan het einde van de mondelinge behandeling verzocht een conclusie na zitting te mogen nemen om zijn standpunt, voor zover nodig, nader met stukken te onderbouwen. Dit verzoek wordt niet gehonoreerd.
4.3.
Uitgangspunt is dat partijen, wanneer een zitting op de voet van artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald, geen recht meer hebben op re- en dupliek (artikel 132 lid 2 Rv). Partijen dienen belangrijke stukken ter onderbouwing van hun standpunt reeds bij dagvaarding of conclusie van antwoord, of anders uiterlijk ter gelegenheid van de zitting, over te leggen. [gedaagde] heeft dat in dit geval om hem moverende redenen niet gedaan, terwijl hij daarvoor gelet op de lange duur van de procedure tot aan de zitting ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. Hij was in ieder geval al vanaf de dagvaarding bekend met de vordering van [eiser] en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Bij de dagvaarding zijn stukken ter onderbouwing van die vordering ingebracht, waaronder de beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof in de echtscheidings- en alimentatieprocedure. Dat [gedaagde] er desondanks voor heeft gekozen zijn verweer niet nader met stukken te onderbouwen, ligt in zijn risicosfeer en moet dan ook voor zijn rekening blijven. De kantonrechter acht het nemen van een nadere conclusie door [gedaagde] met het oog op een goede instructie van de zaak niet noodzakelijk en zal dan ook oordelen op basis van de thans beschikbare gegevens.
persoonlijke aansprakelijkheid/procespartij
4.4.
[gedaagde] voert primair het verweer dat hij ten onrechte in rechte is betrokken, omdat de opdrachtovereenkomst is gesloten met zijn praktijkvennootschap, [bedrijfsnaam] en de vennootschap dus de wederpartij was van [eiser] . [eiser] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, aldus [gedaagde] . [eiser] heeft dit verweer gemotiveerd betwist.
4.5.
[gedaagde] heeft zijn verweer niet met voldoende feiten en stukken onderbouwd. Van zijn praktijkvennootschap zijn geen stukken ingebracht. Evenmin heeft [gedaagde] stukken ingebracht met betrekking tot de (totstandkoming van) de overeenkomst waaruit redelijkerwijs zou kunnen worden opgemaakt dat de praktijkvennootschap zich verbond jegens [eiser] om hem juridisch bij te staan, en niet [gedaagde] zelf. Gebleken is dat er in ieder geval nooit een opdrachtbevestiging is opgemaakt en verzonden en [eiser] heeft [gedaagde] contant betaald. Hoewel [gedaagde] stelt dat alle correspondentie op het briefpapier van de praktijkvennootschap plaatsvond, heeft hij niets van deze correspondentie ingebracht. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing slaagt het verweer van [gedaagde] niet en is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] terecht in deze procedure is betrokken. Overigens heeft [eiser] in dit verband terecht naar voren gebracht dat zelfs indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat [eiser] met de praktijkvennootschap heeft gecontracteerd, dat niet leidt tot niet-ontvankelijkheid, omdat een door een advocaat gemaakte beroepsfout uit hoofde van onrechtmatige daad ook aan de uitvoerend advocaat kan worden tegengeworpen.
4.6.
De kantonrechter zal de vordering van [eiser] dan ook inhoudelijk beoordelen.
beroepsfout
4.7.
Gelet op het voorgaande wordt aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Op grond van artikel 7:401 BW dient een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. De vraag of een advocaat jegens een cliënt toerekenbaar tekort is geschoten, dient dan ook te worden beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheid, die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht.
4.8.
Bij de beoordeling of er sprake is van een beroepsfout in deze zaak, dient de hiervoor weergegeven beoordelingsmaatstaf tot uitgangspunt te worden genomen. De gegrondverklaring van een tuchtrechtelijke klacht door de Raad en/of het Hof van Discipline brengt niet per definitie mee dat de civielrechtelijke aansprakelijkheid vast staat. Een tuchtrechtelijk verwijt is immers wat anders dan civielrechtelijke aansprakelijkheid wegens een beroepsfout. Dat betekent echter niet dat een gegrondverklaring van een tuchtrechtelijke klacht zonder betekenis is, wat in dit geval zonder meer aan de orde is, gelet op het navolgende.
4.9.
[eiser] maakt [gedaagde] in deze procedure grotendeels dezelfde verwijten als in de tuchtrechtelijke procedure:
  • [gedaagde] heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure bij de rechtbank geen dan wel onvoldoende financiële stukken van [eiser] ingebracht en geen verweer gevoerd tegen de verzochte kinderbijdrage.
  • [gedaagde] heeft zich, ondanks de mededeling van [eiser] dat hij de zaak niet wilde doorzetten en [gedaagde] hem niet meer mocht vertegenwoordigen, niet als advocaat onttrokken bij de rechtbank, waardoor [eiser] in de echtscheidingsprocedure geacht werd te zijn verschenen.
  • [gedaagde] heeft [eiser] niet op de hoogte gesteld dat hij zich niet had onttrokken en hem niet geïnformeerd over het verloop van de procedure bij de rechtbank, waaronder over de datum van de zitting. [gedaagde] heeft geen verweer gevoerd in die procedure en heeft [eiser] niet op de hoogte gesteld van de echtscheidingsbeschikking.
4.10.
[gedaagde] heeft - samengevat - gesteld dat hij geen draagkrachtverweer kon voeren, omdat [eiser] geen financiële gegevens beschikbaar had gesteld. De e-mail van 23 maart 2015 heeft [gedaagde] nooit opgevat als een opdracht tot onttrekking en ook niet zo hoeven opvatten. [eiser] had de overtuiging dat hij er met zijn ex-partner wel uit zou komen. [gedaagde] heeft [eiser] wel degelijk op de hoogte gehouden van alle ontwikkelingen in de echtscheidingsprocedure, maar [eiser] was degene die zich in stilzwijgen hulde. [eiser] is opgeroepen voor de zitting en [gedaagde] heeft de echtscheidingsbeschikking wel degelijk aan [eiser] toegezonden. [eiser] probeert nu enkel het procesrisico op [gedaagde] af te wentelen.
4.11.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] hiermee de verwijten van [eiser] onvoldoende heeft betwist. De stellingen van [gedaagde] zijn een herhaling van wat hij ook in de tuchtrechtelijke procedure naar voren heeft gebracht. Reeds in de tuchtrechtelijke procedure is gemotiveerd gereageerd op wat [gedaagde] naar voren heeft gebracht. Zo heeft de Raad van Discipline over het voeren van verweer en de financiële stukken (onder punt 5.3) het volgende overwogen:
“Gelet op de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2015 staat vast dat verweerder geen stukken omtrent de financiële draagkracht van klager in het geding heeft gebracht. Volgens klager heeft hij die stukken wel aan verweerder overhandigd. Dit is door verweerder niet met zoveel woorden ontkend. Indien verweerder daadwerkelijk beschikte over dergelijke financiële stukken, dan had hij deze aan de rechtbank dienen te overleggen. Indien verweerder op dit punt onvoldoende informatie van klager had ontvangen, had hij daarom moeten verzoeken. Door het verweer van klager niet deugdelijk te onderbouwen, heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt.”
Over de e-mail van 23 maart 2015 en de vervolgprocedure heeft de Raad van Discipline - voor zover hier van belang - (onder punt 5.5, 5.6 en 5.13) het volgende overwogen:
“Het had echter op de weg van verweerder gelegen om, na ontvangst van de e-mail van 23 maart 2015, bij klager navraag te doen op welke wijze de zaak dan was geëindigd en of hij klager nog op enige wijze diende bij te staan. Door in het geheel niet te reageren op de e-mail van 23 maart 2015 en geen verdere werkzaamheden meer te verrichten, zonder zich ervan te vergewissen of klager begreep wat de gevolgen waren van zijn handelen, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daar komt bij dat verweerder zich niet daadwerkelijk aan de zaak van klager heeft onttrokken
(…) Verweerder heeft in deze procedure geen kopieën overgelegd, waaruit blijkt dat hij de betreffende correspondentie daadwerkelijk heeft doorgestuurd aan klager. Het feit dat verweerder niet heeft kunnen aantonen dat hij de correspondentie alsmede de beschikking daadwerkelijk aan klager heeft gestuurd, komt voor zijn rekening en risico. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerder deze stukken niet aan klager heeft doorgestuurd, hetgeen eveneens tuchtrechtelijke verwijtbaar is.
(…) Door na 23 maart 2015 inhoudelijk geen enkele activiteit nog te verrichten in het dossier van klager, maar tegelijkertijd zich niet te onttrekken aan de zaak, met alle gevolgen van dien voor klager waaronder het niet door klager ontvangen van post en de beschikking van de rechtbank, heeft verweerder zich niet gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.”
4.12.
De kantonrechter schaart zich achter deze overwegingen en neemt deze over. Vervolgens stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] ook in deze procedure zijn stellingen niet met stukken heeft onderbouwd. De kantonrechter ziet dan ook geen reden om tot een andere conclusie te komen dan de Raad en het Hof van Discipline. Niet alleen heeft [gedaagde] tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, maar de terecht door [eiser] gemaakte verwijten leveren naar het oordeel van de kantonrechter eveneens civielrechtelijk een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht op en daarnaast wegens schending van de zorgvuldigheidsnorm onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW.
4.13.
Ter zitting heeft [eiser] [gedaagde] tevens verweten dat hij hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Uit de reactie hierop door [gedaagde] kan worden opgemaakt dat [gedaagde] zelf heeft geconcludeerd dat [eiser] niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging, maar dat niet expliciet met [eiser] heeft besproken. Dat maakt op zichzelf genomen het verwijt van [eiser] terecht. Van iedere advocaat mag immers worden gevergd dat deze de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand uitdrukkelijk met een cliënt bespreekt en onderzoek verricht naar de financiële situatie van deze cliënt. Gelet op het stadium van de procedure waarin [eiser] dit verwijt naar voren heeft gebracht en gelet op wat hiervoor onder 4.12 al is geoordeeld, zal de kantonrechter dit verwijt echter verder onbesproken laten. Aan dit verwijt is ook geen (afzonderlijke) schadevordering gekoppeld. [eiser] heeft geen concreet scenario geschetst dat zich had voorgedaan als [gedaagde] hem had gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Niet duidelijk, althans niet toegelicht is waar dat toe zou hebben geleid en welke schade dit tot gevolg heeft.
4.14.
Wat [eiser] naar voren heeft gebracht rond de melding aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] , maakt dat in ieder geval moet worden geoordeeld dat [gedaagde] in dat opzicht in strijd met zijn zorgplicht als advocaat heeft gehandeld. Ter zitting is immers gebleken dat [gedaagde] geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van Nationale Nederlanden, zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, om de relevante stukken te overleggen. Nadat hij van zijn tussenpersoon had gehoord dat er waarschijnlijk geen dekking zou zijn, heeft [gedaagde] naar eigen zeggen besloten om de melding bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet door te zetten. De schadevordering betrof naar zijn zeggen maar “peanuts” en daarom heeft hij het er maar bij gelaten. Deze handelwijze neemt [eiser] hem terecht kwalijk.
voorschot honorarium
4.15.
Hiervoor is al geoordeeld dat het handelen van [gedaagde] een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst oplevert. Bij deze schadevordering betreft dat in het bijzonder het in de voorlopige voorzieningenprocedure bij de rechtbank niet voeren van een deugdelijk en met financiële stukken onderbouwd verweer.
4.16.
Uitgangspunt is dat iedere tekortkoming de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden, tenzij die tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] geen enkele rechtsgrond heeft om de overeenkomst te ontbinden. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld hiermee te stellen dat er geen sprake is van een tekortkoming, heeft de kantonrechter daarover al een oordeel gegeven. [gedaagde] heeft kennelijk niet bedoeld te stellen dat deze tekortkoming gelet op haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding niet zou rechtvaardigen. [eiser] kon dus de overeenkomst ontbinden.
4.17.
De ontbinding bevrijdt partijen van hun daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen blijft de rechtsgrond in stand, maar ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking van de ontvangen prestaties. Dat betreft enerzijds de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden en anderzijds het door [eiser] betaalde voorschot. Voor de verrichte werkzaamheden geldt dat de aard ervan zich verzet tegen ongedaanmaking, zodat er een verbintenis tot waardevergoeding ontstaat. [eiser] heeft gesteld dat de werkzaamheden niet naar behoren zijn verricht, wat steun vindt in de overgelegde uitspraken van de rechtbank en de tuchtrechtelijke beslissingen, en concludeert daaruit dat de verrichte werkzaamheden van geen enkele waarde waren, zodat het gehele voorschot moet worden terugbetaald. [gedaagde] voert daartegen weliswaar verweer en aangenomen moet worden dat hij wel enige werkzaamheden heeft verricht, maar [gedaagde] heeft zijn verweer op geen enkele manier onderbouwd. Hij stelt dat de voorschotnota is gespecificeerd, maar deze specificatie is niet ingebracht. De kantonrechter heeft dan ook geen concrete aanknopingspunten om de werkzaamheden van [gedaagde] op enige waarde te bepalen en houdt het er daarom met [eiser] voor dat het verrichte werk geen waarde vertegenwoordigt.
4.18.
De vordering tot betaling van € 2.000,00 wordt toegewezen.
kinder- en partnerbijdrage
4.19.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat als [gedaagde] zijn werk naar behoren had gedaan en deugdelijk verweer had gevoerd in de voorlopige voorzieningen en echtscheidingsprocedure, onder het opvragen en verstrekken van de financiële gegevens van [eiser] , de rechtbank zou hebben geoordeeld dat de draagkracht van [eiser] nihil was. In die situatie zou [eiser] in de periode van 4 maart 2015 tot 1 december 2015 geen kinder- en partnerbijdrage hebben hoeven betalen, terwijl dat nu wel het geval is geweest. De reeds betaalde bijdragen betreffen volgens [eiser] de schade waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is.
4.20.
Het verweer van [gedaagde] komt erop neer dat ook indien hij de op dat moment beschikbare financiële gegevens van [eiser] zou hebben ingebracht, er een kinder- en partnerbijdrage zou zijn vastgesteld en [eiser] dus schade zou hebben geleden.
4.21.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] aldus het causaal verband tussen zijn handelen (de beroepsfout) en de door [eiser] gevorderde schade betwist. Op [eiser] rust de stelplicht en bewijslast ter zake het causaal verband tussen de gestelde beroepsfout en de gevorderde schade.
4.22.
[eiser] heeft zijn stelling dat indien [gedaagde] de in 2015 beschikbare financiële gegevens had opgevraagd en ingebracht, zijn draagkracht op nihil zou zijn gesteld en er geen kinder- en partnerbijdrage zou zijn vastgesteld, onderbouwd met verschillende stukken uit de betreffende periode waaruit zijn financiële situatie blijkt. Hij heeft onder meer aanslagen en aangiften voor de inkomstenbelasting, salarisspecificaties, jaarrekeningen en stukken uit zijn faillissement in het geding gebracht. Ook heeft hij een draagkrachtberekening met betrekking tot 2015 ingebracht. [gedaagde] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Op de ingebrachte financiële gegevens en de draagkrachtberekening heeft [gedaagde] niet gemotiveerd gereageerd. Hij heeft volstaan met de (enkele) stelling dat [eiser] directeur-grootaandeelhouder van een holding was, zodat er een (aanzienlijk) salaris moet zijn geweest vanuit de holding. Dat vindt echter geen steun in de ingebrachte stukken en is ook verder niet onderbouwd. [gedaagde] heeft ook nog gesteld dat [eiser] mr. Yigit voor haar diensten vanaf november 2015 heeft moeten betalen in plaats van dat er gefinancierde rechtsbijstand was, wat volgens hem de veronderstelling rechtvaardigt dat er meer dan een gering inkomen was. [eiser] heeft deze stelling op overtuigende wijze betwist en toegelicht dat volgens hem ook mr. Yigit op dit punt een beroepsfout heeft gemaakt, naar aanleiding waarvan hij een afzonderlijke gerechtelijke procedure aanhangig heeft gemaakt.
4.23.
De kantonrechter neemt dat ook als voldoende vaststaand aan dat in het geval [gedaagde] [eiser] op juiste wijze als advocaat had bijgestaan en deugdelijk verweer had gevoerd met betrekking tot de verzochte kinder- en partnerbijdrage, de draagkracht van [eiser] op nihil zou zijn gesteld en er geen bijdrage zou zijn bepaald. Hieruit volgt dat causaal verband kan worden aangenomen tussen de door [eiser] gestelde schade en de beroepsfout van [gedaagde] .
4.24.
[gedaagde] heeft zich verder verweerd tegen de vordering van [eiser] door erop te wijzen dat de schade van [eiser] het gevolg is van handelen dan wel nalaten van [eiser] zelf. [eiser] heeft volgens [gedaagde] tijdens de echtscheidingsprocedure stilgezeten en van [eiser] mocht daarna worden verwacht dat hij tijdig in hoger beroep zou gaan van de echtscheidingsbeschikking dan wel om een executieverbod zou hebben gevraagd. Ook in de procedure waarin [eiser] werd bijgestaan door mr. Yigit heeft [eiser] het op zijn beloop gelaten, aldus [gedaagde] .
4.25.
De kantonrechter merkt dit aan als een beroep op de schadebeperkingsplicht, wat betekent dat [gedaagde] daarom op grond van art. 6:101 BW niet gehouden zou zijn het gevorderde schadebedrag volledig te vergoeden. Dit betreft een zelfstandig verweer, ten aanzien waarvan op grond van de hoofdregel van het bewijsrecht de stelplicht en bewijslast op [gedaagde] rust.
4.26.
De kantonrechter stelt voorop dat gezien wat hiervoor al is overwogen en de inhoud van de tuchtrechtelijke beslissingen, het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] niet eerder dan door de betekening van de echtscheidingsbeschikking door de deurwaarder op 17 november 2015 bekend is geworden met de ontbinding van zijn huwelijk per 6 oktober 2015. Dat [eiser] al eerder met de echtscheidingsbeschikking (en het verloop en de inhoud van de procedure) bekend was, heeft [gedaagde] niet onderbouwd en is ook overigens niet gebleken. Stilzitten kan [eiser] dan ook niet worden verweten. Integendeel, het is [gedaagde] die tijdens de echtscheidingsprocedure niet als goed advocaat heeft gehandeld.
4.27.
De kantonrechter stelt vervolgens vast dat [eiser] daarna voortvarend heeft gehandeld door direct juridische bijstand in te schakelen van mr. Yigit. Dat het door haar ingestelde hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, kan hem niet worden verweten. De wettelijke termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep was immers al verstreken voordat [eiser] bekend raakte met de echtscheidingsbeschikking.
4.28.
Partijen zijn het er in dit geval over eens dat de schade had kunnen worden beperkt door het indienen van een verzoek tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking als bedoeld in artikel 1:104 lid 1 en lid 4 BW. Deze weg heeft [eiser] ook bewandeld. Mr. Yigit heeft immers namens hem een dergelijk verzoek ingediend. In zoverre heeft [eiser] dan ook aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan. Dit verzoek heeft echter niet tot een wijziging van de echtscheidingsbeschikking geleid waar het de in geding zijnde periode (de periode tot 1 december 2015) betreft. Daaraan ligt ten grondslag dat het verzoek pas op
7 december 2016, dus meer dan een jaar later, is ingediend en - zo heeft [eiser] onweersproken gesteld - ook in die procedure door mr. Yigit niet voldoende en de juiste financiële gegevens zijn ingebracht. Hiervoor is voldoende steun te vinden in de beschikking van de rechtbank van 22 november 2017 en het arrest van het gerechtshof van 9 juli 2019. Hoewel de schade dus het rechtstreeks gevolg is van het handelen van [gedaagde] , is de schade vervolgens niet beperkt door het handelen van mr. Yigit. Er is dus ook in de schadebeperking - kennelijk, want de kantonrechter is niet bekend met een rechterlijk oordeel hierover - een beroepsfout gemaakt. Als mr. Yigit haar werk naar behoren zou hebben verricht, zou de schade er mogelijk niet of in beperktere mate zijn geweest. Om die reden is de kantonrechter van oordeel dat de schade niet volledig voor rekening van [gedaagde] kan worden gebracht.
4.29.
Weliswaar heeft het handelen van mr. Yigit bijgedragen aan de schade van [eiser] , maar de oorzaak van de schade is in de eerste plaats gelegen in de beroepsfout van [gedaagde] . De kantonrechter ziet hierin voldoende grond voor het oordeel dat [gedaagde] voor 75% van de schade van [eiser] aansprakelijk is. De schade moet voor 25% worden toegerekend aan het handelen van mr. Yigit nadien, zodat de schade van [eiser] voor dit deel voor zijn eigen rekening dient te blijven. Dit betreft een bedrag van € 2.898,75 (75% van € 3.865,00).
reiskosten en griffierecht
4.30.
Voor toewijzing van de gevorderde bedragen aan reiskosten en griffierecht bestaat geen grond. Los van het feit dat [gedaagde] stelt deze bedragen al te hebben betaald, levert de Advocatenwet een executoriale titel via artikel 48ac lid 1 en lid 4, waarin artikel 48ab van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. De beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline kunnen aldus met toepassing van Rv ten uitvoer worden gelegd. Er is dus geen belang bij toewijzing van deze vordering.
buitengerechtelijke kosten
4.31.
Tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. De kantonrechter zal de vordering toewijzen tot het wettelijke tarief, geldend voor de toegewezen hoofdsom, te weten € 744,00, en voor het overige afwijzen.
conclusie
4.32.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] tot een totaalbedrag van € 5.642,75 zal toewijzen. De wettelijke rente over de hoofdsom wordt toegewezen zoals gevorderd.
de proceskosten
4.33.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt.
4.34.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] (bij wijze van schadevergoeding) in de werkelijk gemaakte proceskosten, tot aan de zitting een bedrag van € 6.682,50 (exclusief btw) aan honorarium. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat hij door de handelwijze van [gedaagde] onnodig op kosten is gejaagd. Indien [gedaagde] de aansprakelijkstelling op juiste wijze zou hebben doorgezet naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en de in de e-mail van 15 november 2019 verzochte informatie zou hebben verstrekt, dan was de schade mogelijk gedekt geweest door de verzekering en had deze procedure voorkomen kunnen worden. Hoewel de kantonrechter onder 4.14 al heeft geoordeeld, dat [gedaagde] op dit punt kwalijk en in strijd met zijn zorgplicht als advocaat heeft gehandeld, levert dat op zichzelf genomen onvoldoende grond voor een reële proceskostenveroordeling. [gedaagde] heeft voorafgaand aan de procedure op geen enkel moment aansprakelijkheid erkend en (de wens tot) het voeren van verweer in rechte levert geen misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen op. Daar komt bij dat er bij de huidige stand van zaken onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de schade daadwerkelijk (volledig) door de beroepsaansprakelijkheidsverzekering zou zijn gedekt en het niet tot een procedure zou zijn gekomen. Daarom komen de werkelijke proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking.
4.35.
De proceskosten, waaronder begrepen de proceskosten in het incident, worden toegewezen in overeenstemming met het toepasselijke liquidatietarief (1 punt voor de dagvaarding, 2 punten voor conclusies/akten in incident en 1 punt voor de zitting, € 249,00 per punt). Daarbij worden eveneens de wettelijke rente en de nakosten toegewezen zoals gevorderd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 5.642,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in de periode van 4 maart 2015 tot 1 december 2015 betaalde alimentatiebedragen tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de [gedaagde] van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 105,09
griffierecht € 236,00
salaris gemachtigde € 996,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Slijkhuis en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter