ECLI:NL:RBNHO:2021:386

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
C/15/303412 / HA ZA 20-338
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming kredietovereenkomst en beslag op onroerende zaak

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], dat de rechtbank hen ontheft van de verplichting om de kredietovereenkomst met ING Bank N.V. na te komen, omdat zij niet in staat zijn om te betalen. De eisers stellen dat zij al tien jaar geen financiële middelen hebben om aan hun verplichtingen te voldoen en dat de vordering van ING hen onder het bestaansminimum houdt. De ING heeft de overeenkomst opgezegd en heeft beslag gelegd op de woning van eisers. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet kunnen worden ontheven van hun verplichtingen, omdat zij nooit iets hebben afgelost en geen relevante financiële stukken hebben overgelegd. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. In reconventie vordert ING een bedrag van € 72.787,48 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank wijst deze vordering toe, maar tot een lager bedrag dan gevorderd, en veroordeelt eisers ook in de proceskosten van ING.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/303412 / HA ZA 20-338
Vonnis van 6 januari 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2]
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en de ING genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 mei 2020 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties,
  • het vonnis van 26 augustus 2020,
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte wijziging eis met producties,
  • de brief van 29 oktober 2020 van de ING met twee producties (20-21),
  • de brief van 12 november 2020 van de ING met een productie (22),
  • de mondelinge behandeling van 13 november 2020 en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van mr. Peijnenburg en mr. Jager.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] hebben op 3 juni 2009 een leningsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met de ING. Het ging om een kredietfaciliteit van € 76.250,- ten behoeve van de toenmalige vennootschap onder firma van [eisers] , genaamd [XX] .
2.2.
Vanwege het niet nakomen van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst door [eisers] heeft de ING de overeenkomst opgezegd en beëindigd. Per 24 juli 2013 bedroeg het openstaande saldo € 87.481,59.
2.3.
Vervolgens heeft de ING [eisers] gedagvaard voor de kantonrechter voor een deel van de openstaande vordering, namelijk € 12.500,00. Bij vonnis van 23 januari 2014 heeft de kantonrechter in deze rechtbank als volgt beslist:
“(…)
De kantonrechter
Veroordeelt [eisers] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, om aan ING tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 12.500,00, zijnde een deel van de totale vordering, onder reserve van rechten op invordering van het restant, te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding op basis van samengestelde interest, vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van betaling.
(…):”
2.4.
Voornoemd vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.5.
[eisers] zijn eigenaar van een woning ( [adres] ). Op de woning rusten hypotheekrechten, onder andere van familieleden van [eisers] Op 14 augustus 2020 heeft de ING executoriaal beslag gelegd op de woning.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen – na vermeerdering van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. voor recht verklaart dat [eisers] niet tot verdere nakoming van de tussen partijen op 3 juni 2009 gesloten overeenkomst kunnen worden gehouden;
II. de ING verbiedt het vonnis van 23 januari 2014 tenuitvoer te leggen;
III. de ING veroordeelt om het beslag op de onroerende zaak zoals gelegd op 14 augustus 2020 binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis door te halen en deze doorhaling binnen twee dagen te betekenen aan de hypotheekhouders, met de bepaling dat alle kosten verband houdende met het beslag en de doorhaling voor rekening van de ING komen;
Subsidiair:
IV. voor recht verklaart dat [eisers] niet tot verdere nakoming van de tussen partijen op 3 juni 2009 gesloten overeenkomst zullen worden gehouden wanneer [eisers] gedurende drie jaar minimaal € 50,- per maand en maximaal hun maximale aflossingscapaciteit hebben aangewend ter aflossing van de vordering van de ING op grond van genoemde overeenkomst, dan wel op in goede justitie te bepalen voorwaarden;
V. de ING verbiedt het vonnis van 23 januari 2014 ten uitvoer te leggen zolang [eisers] zich aan de onder subsidiair I. genoemde voorwaarden houden;
VI. de ING veroordeelt om het beslag op de onroerende zaak zoals gelegd op 14 augustus 2020 binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis door te halen en deze doorhaling binnen twee dagen te betekenen aan de hypotheekhouders, met de bepaling dat alle kosten verband houdende met het beslag en de doorhaling voor rekening van de ING komen;
Zowel primair als subsidiair:
VII. de ING veroordeelt in de kosten van het geding, waaronder begrepen een vergoeding voor (na)salaris van de advocaat van [eisers]
3.2.
[eisers] leggen – kort gezegd – het volgende ten grondslag aan hun vorderingen. Het recht op nakoming van de ING wordt begrensd door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er is sprake van relatieve onmogelijkheid om na te komen doordat [eisers] geen financiële middelen hebben om de overeenkomst na te komen. Die financiële middelen ontbreken al tien jaar en er ligt geen verbetering in het vooruitzicht. De vordering van de ING tot nakoming houdt feitelijk in dat [eisers] gedurende vele jaren onder het bestaansminimum zullen leven dan wel tot in lengte van dagen zullen moeten bewijzen aan de ING dat nakoming nog steeds niet mogelijk is. De stelselmatige stress van dreiging van executie is onmenselijk.
Subsidiair voeren [eisers] aan dat de ING genoegen moet nemen met een gedeeltelijke nakoming gelet op de ouderdom en omvang van de vordering, het geringe inkomen van [eisers] gedurende vele jaren en de volstrekt onsuccesvolle incasso door de ING (waauit het aanhoudende financiële onvermogen van [eisers] blijkt). De gedeeltelijke nakoming zou bestaan uit het aflossen van minimaal € 50,- per maand gedurende drie jaar, waarbij [eisers] jaarlijks hun aangifte Inkomstenbelasting (IB) en, indien zij weer zouden gaan ondernemen, de jaarstukken van de onderneming zullen overleggen.
Het door de ING op 14 augustus 2020 gelegde beslag op de woning is vexatoir en op onredelijk bezwarende wijze gelegd. Volgens de ING is het beslag ter zekerheidsstelling bedoeld, dus is het een conservatoir beslag. Er is geen vrees voor verduistering dus er was geen reden voor een dergelijk beslag. De ING heeft onrechtmatig gehandeld door het beslag te betekenen aan de hypotheekhouder, zijnde familie van [eisers] Dit heeft onnodig veel onrust binnen de familie veroorzaakt. Nu de ING geen voornemen heeft om tot uitwinning over te gaan, is het beslag nodeloos betekend aan de hypotheekhouder. Het beslag is vexatoir, omdat de hypothecaire last gelijk is aan de WOZ-waarde, terwijl bij openbare verkoop de WOZ-waarde maar zelden wordt gehaald. Bovendien heeft de woning veel achterstallig onderhoud. Het beslag zal dus niets opleveren voor de ING.
3.3.
De ING concludeert tot afwijzing van de vorderingen en voert hiertoe – kort gezegd – het volgende aan. [eisers] zijn al vele jaren volledig weigerachtig de openstaande vordering in te lossen. [eisers] hebben door de jaren heen continu eisen en voorwaarden gesteld aan het doen van aflossingen, terwijl de ING gewoonweg recht heeft op betaling van haar vordering. [eisers] hebben, ondanks meerdere verzoeken hiertoe, niet de door de ING benodigde financiële stukken verstrekt. Onder andere hierdoor kon geen regeling worden getroffen. Bovendien hebben [eisers] nooit iets vrijwillig afgelost op de vordering (behalve een bedrag van € 2.297,64 middels loonbeslag). [eisers] hebben niet aangevoerd waarom hen een enorm bedrag moet worden kwijtgescholden zonder dat zij zich inspannen dan wel de wettelijke mogelijkheden volgen.
Overigens bestaat de overeenkomst tussen partijen niet meer. De kredietfaciliteit is namelijk door de ING opgezegd vanwege het niet nakomen van de daaraan verbonden verplichtingen door [eisers] In die zin kunnen [eisers] dus ook niet ontheven worden van de verplichting om die overeenkomst na te komen zoals zij hebben gevorderd.
Er bestaat geen grond voor het niet meer hoeven nakomen van het vonnis van 23 januari 2014. Dat vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
Het beslag is niet vexatoir of op onredelijk bezwarende wijze gelegd. Het beslag is namelijk gelegd op basis van een executoriale titel, zijnde het vonnis van 23 januari 2014. De vordering staat vast en [eisers] hebben niet aan het vonnis voldaan. Gedurende deze procedure zal de ING niet tot executie overgaan. Als de ING dat op een later moment wel doet, dan kan [eisers] tijdens een executiegeschil de vraag opwerpen of sprake is van misbruik van bevoegdheid. Die discussie speelt in deze procedure dus niet. Volgens de ING is er op dit moment sprake van overwaarde van de woning.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
De ING vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] hoofdelijk, des de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt om aan de ING te betalen:
I. een bedrag in hoofdsom van € 89.522,21, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 augustus 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
II. een bedrag van € 1.527,90 aan buitengerechtelijke incassokosten;
III. de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten van € 131,- dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, van € 199,-, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis.
3.6.
De ING legt – kort gezegd – het volgende aan haar vordering ten grondslag. Door de opzegging en beëindiging van het krediet is de vordering ineens en geheel opeisbaar geworden. [eisers] zijn op grond van de overeenkomst en op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel hoofdelijk aansprakelijk. Ook na het vonnis van de kantonrechter zijn [eisers] niet tot betaling van het openstaande bedrag overgegaan. De ING heeft getracht om tot een regeling te komen met [eisers] Aangezien dit niet is gelukt, vordert de ING een veroordeling voor het restant van de vordering.
3.7.
[eisers] voeren verweer. Zij verwijzen hiervoor naar hun standpunten in conventie.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Onderdeel I: [eisers] niet tot verdere nakoming overeenkomst gehouden?
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de overeenkomst tussen hen nog bestaat. [eisers] stellen van wel en hebben betoogd dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet gehouden kunnen worden de overeenkomst nog na te komen.
4.2.
Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De door de wetgever gebruikte formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ brengt mee dat de rechter bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid moet betrachten.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Nog daargelaten of de overeenkomst van 3 juni 2009 nog bestaat – het lijkt er sterk op dat dit niet het geval is gelet op de als productie 17 bij conclusie van antwoord overgelegde opzeggingsbrief d.d. 31 januari 2012 – is de juridische basis van de vordering (artikel 6:248 lid 2 BW) verregaand ontoereikend. Ter onderbouwing van de zeer vergaande stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eisers] van hun (op zich niet betwiste) betalingsverplichtingen moeten worden ontslagen is door hen veel te weinig gesteld.
Ten eerste werken het tijdsverloop sinds het tijdstip van opeisbaarheid van de vordering en de omvang van die vordering, waar [eisers] zich op beroepen, eerder tegen hen dan voor hen. In de reeks van jaren sinds de opeisbaarheid van de vordering is door [eisers] namelijk niets vrijwillig (dus anders dan via beslag) afgelost op het openstaande bedrag van meer dan € 80.000,00. Dit klemt temeer, omdat [eisers] kennelijk wel geld, dat zij geleend hadden van familieleden, hebben terugbetaald.
Ten tweede gaat het arrest waar [eisers] naar verwijst (Hoge Raad 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9311) in deze zaak niet op. Dat betreft namelijk een totaal andere situatie. Het ging daar om een tekortkoming (corrosievorming) met betrekking tot aluminium gevelplaten en de vraag of de opdrachtgever algehele vervanging kon eisen. Dat arrest biedt dan ook geen onderbouwing voor het standpunt van [eisers] in deze zaak.
Ten slotte is niet komen vast te staan dat [eisers] redelijke voorstellen hebben gedaan om tot een regeling te komen dan wel dat [eisers] de benodigde stukken aan de ING hebben verstrekt. Ook bij de processtukken zijn de stukken, waarvan [eisers] slechts stellen dat deze zijn overgelegd aan de ING (dan wel aan de deurwaarder of Fiditon Vesting Finance namens de ING), niet overgelegd. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat de ING op basis van de redelijkheid en billijkheid gehouden was een regeling met [eisers] te treffen en dit ten onrechte niet heeft gedaan.
Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
Onderdeel II: verbod tenuitvoerlegging vonnis kantonrechter?
4.4.
[eisers] hebben aangevoerd dat onderdeel II van de vordering een logisch gevolg is van onderdeel I. Als de overeenkomst niet meer hoeft te worden nagekomen, is het reeds gewezen vonnis daarmee in strijd dus moet kan dit ook niet meer ten uitvoer gelegd worden, aldus [eisers] De ING betwist het voorgaande. Volgens haar is er geen grondslag voor dit onderdeel van de vordering.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] geen (duidelijke) grondslag hebben gesteld voor dit onderdeel van de vordering. Mogelijk hebben zij het oog op een onrechtmatige daad, maar ook na navraag ter zitting is dit punt onduidelijk gebleven. Daarbij komt dat de vordering ook overigens in het geheel niet is onderbouwd. Ook dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Onderdeel III: doorhaling beslag?
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beslag gelegd op grond van het vonnis van de kantonrechter waar [eisers] niet aan hebben voldaan. Daarmee is het een executoriaal beslag, zoals ook vermeld staat op het beslagexploot van 14 augustus 2020 (productie 20 van de ING). Dat de ING volgens [eisers] heeft medegedeeld dat het beslag bedoeld is ter ‘zekerheidstelling;’ (wat daar ook van zij), betekent niet dat het beslag daarmee conservatoir is en niet executoriaal. Het beslag is niet nodeloos gelegd, want [eisers] hebben niet vrijwillig voldaan aan het (onherroepelijke) vonnis van de kantonrechter. Het beslag is evenmin vexatoir, want het staat niet vast dat de woning thans geen overwaarde heeft. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de ING op dit punt hebben [eisers] hun stelling op dit punt niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een taxatierapport en een bewijsstuk van de actuele hoogte van de hypotheekschuld(en). Ook dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Onderdeel IV: [eisers] niet tot verdere nakoming overeenkomst gehouden na € 50,- per maand aflossen gedurende drie jaar?
4.7.
Uit dat wat hiervoor onder 4.3 is overwogen volgt al dat [eisers] niet ontslagen zullen worden van verdere nakoming van de overeenkomst. De rechtbank is (ten overvloede) van oordeel dat in het verlengde hiervan ook geen ruimte is voor een zeer beperkte nakoming in die zin dat gedurende drie jaar (minimaal) € 50,- maandelijks afgelost zou worden (tegen finale kwijting). De driejaarstermijn lijkt te verwijzen naar de standaardtermijn van wettelijke schuldsanering. Onduidelijk is echter gebleven wat de reden is dat [eisers] niet kiezen voor deze wettelijke schuldsanering. Bij dagvaarding hebben zij nog aangevoerd dat de reden hiervoor is dat zij hun eigen woning niet willen prijsgeven, maar ter zitting hebben zij aangegeven dat zij niet meer zo sterk gehecht zijn aan de woning en dat zij deze wel willen verkopen. Onduidelijk is dan ook wat het belang van [eisers] is bij dit onderdeel van de vordering afgezet tegen de mogelijkheid van een aanvraag van wettelijke schuldsanering. Daar staat tegenover dat het belang van de ING bij wettelijke schuldsanering gediend is in plaats van een regeling als bedoeld in dit onderdeel van de vordering, omdat aan de wettelijke schuldsanering waarborgen zijn verbonden, zoals een professionele bewindvoerder die toezicht houdt op de financiële situatie. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank ook deze onderdelen van de vordering afwijzen.
Onderdelen V en VI
4.8.
Gelet op wat hiervoor onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen worden ook deze onderdelen afgewezen.
Proceskosten
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de ING worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat €
1.086,00(2 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.742,00
in reconventie
4.10.
De ING heeft kort gezegd gevorderd dat [eisers] € 89.522,21 aan hoofdsom plus wettelijke rente en € 1.527,90 aan buitengerechtelijke incassokosten betalen.
4.11.
Volgens opgave van de ING bedraagt de hoofdsom € 85.287,48 te vermeerderen met rente. [eisers] hebben dit niet betwist. Op de hoofdsom, vermeerderd met de rente tot 10 augustus 2020, in totaal een bedrag van € 102.022,21, brengt de ING het door de kantonrechter toegewezen bedrag in mindering en komt daarmee op het in hoofdsom gevorderde bedrag (inclusief rente tot 11 augustus 2020).
4.12.
De vordering zal worden toegewezen, maar tot een lager bedrag dan gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat op het bedrag aan hoofdsom van € 85.287,48 eerst het door de kantonrechter aan hoofdsom toegewezen bedrag in mindering komt. Dat betekent dat aan hoofdsom toewijsbaar is een bedrag van € 72.787,48. Over dat bedrag wordt vervolgens de rente berekend, omdat anders over het toegewezen bedrag van € 12.500,00 twee keer rente zou worden berekend.
De rente zal worden toegewezen vanaf datum dagvaarding, 25 mei 2020. Reden hiervoor is dat de ING jarenlang geen juridische actie heeft ondernomen (en toen dat wel gebeurde is in de procedure voor de kantonrechter bewust gekozen voor beperking van de vordering tot een deel daarvan). Het is wat de rechtbank betreft niet redelijk als de ING over deze zeer lange periode de rente zou kunnen incasseren.
4.13.
De ING heeft gevorderd dat [eisers] de buitengerechtelijke kosten van € 1.527,90 betalen. De rechtbank overweegt dat de ING voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. [eisers] hebben dit ook niet betwist. Aangezien de rechtbank een bedrag in hoofdsom van € 72.787,48 zal toewijzen, worden de buitengerechtelijke incassokosten berekend over dit bedrag. Dit betekent dat [eisers] aan de ING een bedrag dienen te betalen van € 1.502,87 aan buitengerechtelijke incassokosten.
4.14.
[eisers] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Gelet op de samenhang met de zaak in conventie, worden de kosten aan de zijde van de ING begroot op € 1.074,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 1.074,00).
4.15.
Door de ING zijn zowel in conventie als in reconventie nakosten gevorderd. Dit betekent dat totale bedrag aan nakosten voor conventie en reconventie begroot zal worden op € 246,00 zoals vermeld bij de beslissing. De ING heeft in conventie geen wettelijke rente over de nakosten gevorderd terwijl zij dit in reconventie wel heeft gedaan. Gelet op deze ongerijmdheid zal de rechtbank de over de nakosten gevorderde wettelijke rente afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de ING tot op heden begroot op € 1.742,00,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de ING te betalen een bedrag van € 72.787,48 (tweeënzeventig duizendzevenhonderdzevenentachtig euro en achtenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 25 mei 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de ING te betalen een bedrag van € 1.502,87 aan buitengerechtelijke kosten,
5.6.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de ING tot op heden begroot op € 1.074,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.9.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.10.
verklaart dit vonnis wat betreft de nakostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: IV