ECLI:NL:RBNHO:2021:4122

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
8933297
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om medehuurderschap afgewezen wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak hebben eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], een verzoek ingediend bij de kantonrechter om [eiser sub 2] als medehuurder van de sociale huurwoning van [eiser sub 1] te laten erkennen. Het verzoek is gedaan omdat [eiser sub 2] al geruime tijd bij [eiser sub 1] inwoont en zij stellen dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Pré Wonen, de verhuurder, heeft het verzoek afgewezen, omdat volgens hen niet aan de voorwaarden voor medehuurderschap is voldaan, met name het ontbreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zoals vereist in artikel 7:267 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.

De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het samenwonen van [eiser sub 2] en [eiser sub 1] als een duurzame gemeenschappelijke huishouding kunnen kwalificeren. De rechter heeft opgemerkt dat het feit dat [eiser sub 2] getrouwd is met de dochter van [eiser sub 1] en met zijn gezin bij haar woont, niet automatisch betekent dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de door eisers aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om aan te tonen dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] afgewezen, met de overweging dat zij niet hebben aangetoond dat er aan de wettelijke vereisten voor medehuurderschap is voldaan. De proceskosten zijn voor rekening van de eisers, omdat zij ongelijk hebben gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8933297 \ CV EXPL 20-10529
Uitspraakdatum: 14 april 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser sub 1]

2.
[eiser sub 2]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers
verder te noemen: [eiser sub 1] respectievelijk [eiser sub 2]
gemachtigde: mr. E.B. van Griethuysen
tegen
Stichting Pré Wonen
gevestigd te Haarlem
gedaagde
verder te noemen: Pré Wonen
gemachtigde: mr. D. de Vries

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser sub 1] & [eiser sub 2] hebben bij dagvaarding van 24 november 2020, hersteld bij exploot van 8 december 2020, een vordering tegen Pré Wonen ingesteld. Pré Wonen heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 18 maart 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Zowel [eiser sub 1] & [eiser sub 2] als Pré Wonen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser sub 1] huurt een sociale huurwoning van Pré Wonen. [eiser sub 2] , die getrouwd is met de dochter van [eiser sub 1] , woont met zijn gezin al langere tijd bij [eiser sub 1] in. [eiser sub 1] & [eiser sub 2] hebben Pré Wonen verzocht om [eiser sub 2] als medehuurder van de huurwoning te accepteren. Pré Wonen heeft dit verzoek afgewezen, omdat volgens Pré Wonen niet aan de voorwaarden voor medehuurderschap is voldaan. [eiser sub 1] & [eiser sub 2] hebben de kantonrechter nu gevraagd om te bepalen dat [eiser sub 2] medehuurder is. Om medehuurder te kunnen worden, moeten [eiser sub 1] & [eiser sub 2] (onder meer) aantonen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:267 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vormen. Omdat [eiser sub 2] is getrouwd met de dochter van [eiser sub 1] , gaat het in deze zaak in feite om het samenwonen van een meerderjarig kind met diens ouder, waarbij in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW. Van enige bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld, is echter niet gebleken. De door [eiser sub 1] & [eiser sub 2] aangevoerde omstandigheden dwingen niet tot het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, temeer niet omdat [eiser sub 1] & [eiser sub 2] deze stellingen niet of in elk geval onvoldoende hebben onderbouwd. Omdat niet is komen vast te staan dat [eiser sub 1] & [eiser sub 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, wordt de vordering van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] afgewezen.

3.Feiten

3.1.
[eiser sub 1] huurt sinds 24 januari 1994 de sociale huurwoning aan [adres] (hierna: de huurwoning) van Pré Wonen.
3.2.
De dochter van [eiser sub 1] is getrouwd met [eiser sub 2] . [eiser sub 2] en zijn vrouw hebben samen met hun drie kinderen sinds 14 maart 2006 hun hoofdverblijf in de huurwoning.
3.3.
[eiser sub 2] en zijn vrouw hebben op 19 december 2020 bij Woonservice opgegeven dat zij een verzamelinkomen hebben van € 61.795,00, wat een te hoog verzamelinkomen is om in aanmerking te komen voor een huisvestingsvergunning die nodig is om de huurwoning te kunnen huren.

4.De vordering

4.1.
[eiser sub 1] & [eiser sub 2] vorderen dat de kantonrechter bepaalt dat [eiser sub 2] met ingang van de datum van dit vonnis medehuurder zal zijn van de huurwoning en dat Pré Wonen wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met rente.
4.2.
[eiser sub 1] & [eiser sub 2] leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser sub 2] sinds 14 maart 2006 met zijn vrouw en hun drie kinderen zijn hoofdverblijf in de huurwoning heeft. Samen met [eiser sub 1] heeft hij een verzoek gedaan om hem tot medehuurder van de huurwoning te maken. Dit verzoek is op 6 april 2020 door Pré Wonen afgewezen. [eiser sub 1] & [eiser sub 2] stellen zich op het standpunt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben in de zin van artikel 7:267 BW. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij aangevoerd dat de kosten van de huishouding voor een groot deel door [eiser sub 2] worden betaald en dat [eiser sub 2] en zijn vrouw mantelzorgers voor [eiser sub 1] zijn. Volgens de Turkse cultuur is het ook gebruikelijk dat je een familielid bij je in huis neemt om ervoor te zorgen, in plaats van die persoon in een verzorgingstehuis te plaatsen. [eiser sub 1] heeft diabetes, hoge cholesterol en zij heeft vrij recent Covid gehad, waarvoor ze is opgenomen in het ziekenhuis en waardoor haar algemene gezondheid achteruit is gegaan. Zij heeft de hulp en zorg van [eiser sub 2] en zijn vrouw dan ook nodig. De samenleving is ook wederkerig: wat [eiser sub 1] kan doen, doet zij in het huishouden. Zo helpt ze bij het eten en let ze af en toe op de kinderen. Dat [eiser sub 2] bij Woonservice staat ingeschreven als op zoek te zijn naar een woning voor vijf personen in plaats van voor zes personen komt omdat die inschrijving dateert uit 2008. Toen leefde de echtgenoot van [eiser sub 1] nog en was het niet de bedoeling dat het gezin van [eiser sub 2] bij [eiser sub 1] en haar man zou blijven wonen. Na het overlijden van de man van [eiser sub 1] in 2010 veranderde dit. Als ze nu zouden verhuizen, verhuist [eiser sub 1] met [eiser sub 2] en zijn gezin mee.

5.Het verweer

5.1.
Pré Wonen betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat [eiser sub 1] & [eiser sub 2] om te beginnen niet ontvankelijk zijn, omdat het verzoek dat bij Pré Wonen is ingediend niet door [eiser sub 1] is ondertekend, waardoor het geen gemeenschappelijk verzoek is, terwijl dat een wettelijk vereiste is. [eiser sub 1] was wel op de zitting aanwezig, maar spreekt de Nederlandse taal niet. Zij werd bijgestaan door een niet-beëdigde tolk, zodat niet is komen vast te staan dat zij ook echt instemt met het verzoek dat [eiser sub 2] kennelijk mede namens haar heeft ingediend. Maar ook als [eiser sub 1] & [eiser sub 2] wel ontvankelijk zouden zijn, kan de vordering niet worden toegewezen. Uit de jurisprudentie volgt dat op [eiser sub 1] & [eiser sub 2] een verzwaarde stelplicht rust om aan te tonen dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Daaraan hebben zij niet voldaan. Het enkele feit dat zij stellen dat [eiser sub 2] en zijn gezin al lang bij [eiser sub 1] in huis wonen en haar mantelzorgers zijn, is daartoe in elk geval onvoldoende. Los daarvan stellen [eiser sub 2] en [eiser sub 1] slechts dat [eiser sub 1] hulpbehoevend is, maar zij hebben dit op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Verder heeft Pré Wonen aangevoerd dat uit de bankafschriften die [eiser sub 1] & [eiser sub 2] hebben overgelegd, niet blijkt van wiens rekening de afschriften zijn, terwijl daaruit ook niet (zonder meer) volgt dat de kosten voor het huishouden volledig gedeeld worden. Daarbij komt dat de vordering indirect is ingediend door de dochter van [eiser sub 1] , aangezien zij de vrouw van [eiser sub 2] is en ook in de huurwoning woont. Feitelijk gaat het dus om het samenwonen van een kind met haar ouder. Uit de jurisprudentie volgt dat slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden, het samenleven van een kind met een ouder na het zelfstandig worden van het kind, kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, nu gebruikelijk is dat kinderen uitvliegen en doorgaans sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. [eiser sub 1] & [eiser sub 2] hebben niet (voldoende) aangevoerd welke bijzondere omstandigheden in dit geval maken dat, ondanks dat het om het samenwonen van een ouder met een kind gaat, het toch een duurzame gemeenschappelijke huishouding is. Uit de inschrijving bij Woonservice volgt bovendien dat [eiser sub 2] met zijn gezin staat ingeschreven als woningzoekende, maar de inschrijving is slechts voor vijf personen: alleen het gezin van [eiser sub 2] , zonder [eiser sub 1] . De inschrijving dateert van 17 november 2008, maar is op 19 december 2020 nog gewijzigd. Daarbij is het aantal personen niet opgehoogd van vijf naar zes. Dit duidt erop dat [eiser sub 1] & [eiser sub 2] helemaal niet de intentie hebben om een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [eiser sub 1] te voeren. Verder is de wederkerigheid binnen de samenleving niet gebleken. [eiser sub 2] en zijn vrouw zorgen voor [eiser sub 1] , maar wat zij terug doet, is niet duidelijk of in elk geval zeer veel geringer. Uit de jurisprudentie volgt dat het enkel verrichten van taken als mantelzorger nog niet noodzakelijkerwijs op een gemeenschappelijke huishouden duidt. Daar is meer voor nodig en daarvan is in deze zaak niet gebleken. Pré Wonen heeft er bovendien nog op gewezen dat [eiser sub 2] , gelet op het door hemzelf bij Woonservice opgegeven verzamelinkomen, geen huisvestingsvergunning zal krijgen. Ook daarin ziet Pré Wonen een reden om de vordering af te wijzen.

6.De beoordeling

6.1.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen de huurder en een andere persoon die in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, alsmede een medehuurder wanneer die er is, gezamenlijk vorderen dat de rechter zal bepalen dat deze persoon met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn, mits deze personen hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek bij de verhuurder hebben ingediend en de verhuurder niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen.
6.2.
Het meest verstrekkende verweer van Pré Wonen is dat het verzoek dat [eiser sub 1] & [eiser sub 2] bij Pré Wonen hebben ingediend niet voldoet aan de voorschriften van artikel 7:267 BW, omdat het geen gezamenlijk verzoek was. Het verzoek is namelijk niet door [eiser sub 1] ondertekend.
6.3.
Allereerst merkt de kantonrechter op dat het nog maar de vraag is of het door [eiser sub 1] & [eiser sub 2] als productie 3 bij de dagvaarding overgelegde verzoek wel het echte/definitieve verzoek is. Pré Wonen verwijst in haar beslissing op het verzoek tot medehuurderschap van 6 april 2020 namelijk op een verzoek van 11 maart 2020 waarop Pré Wonen beslist, en niet op het verzoek van 17 februari 2020 dat is overgelegd. Los daarvan is de beslissing van Pré Wonen van 6 april 2020 gericht aan [eiser sub 1] en staat daarin expliciet “
Op 11 maart heeft u voor uw schoonzoon, de heer [eiser sub 2] , medehuurderschap aangevraagd.” Hieruit volgt dat Pré Wonen het verzoek (in elk geval) tot aan de zitting op 18 maart 2021 heeft aangemerkt als een verzoek dat (ook) door [eiser sub 1] is gedaan en voldeed aan de vereisten van artikel 7:267 BW. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat beide namen wel vermeld worden in het verzoek, dat de advocaat van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] heeft verklaard dat het verzoek zowel namens [eiser sub 1] als namens [eiser sub 2] is ingediend, terwijl [eiser sub 1] ook op de zitting aanwezig is geweest en op enig moment uit eigen beweging met hulp van een tolk heeft verklaard dat het voor haar van belang is dat haar dochter en haar schoonzoon voor haar kunnen blijven zorgen. Dit vertelde zij zonder dat haar een specifieke vraag was gesteld. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom het verzoek niet als een gezamenlijk verzoek zou kunnen worden gezien. [eiser sub 1] & [eiser sub 2] zijn dan ook ontvankelijk in hun vordering. Zij hebben zodoende voldaan aan voornoemde voorwaarde voor het instellen van de onderhavige vordering.
6.4.
De kantonrechter wijst een verzoek als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW slechts af op de gronden, genoemd in lid 3 van datzelfde artikel, namelijk:
indien de persoon bedoeld in lid 1 niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
6.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter is op grond van de door [eiser sub 1] & [eiser sub 2] aangevoerde stellingen en de gemotiveerde betwisting daarvan door Pré Wonen, niet komen vast te staan dat [eiser sub 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:267 lid 1 BW met [eiser sub 1] heeft (gevoerd).
6.6.
Daartoe acht de kantonrechter van belang dat het in het onderhavige geval feitelijk gaat om het samenwonen van het gezin van de meerderjarige dochter van [eiser sub 1] met [eiser sub 1] . Uit de jurisprudentie volgt dat slechts onder bijzondere omstandigheden een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 BW. Van enige bijzondere omstandigheden als voornoemd is echter niet (voldoende) gebleken. De door [eiser sub 1] & [eiser sub 2] aangevoerde omstandigheden dat zij gezamenlijk zouden eten en dat [eiser sub 1] in het huishouden doet wat ze kan, zijn daartoe in elk geval onvoldoende. Daarbij komt dat uit de stellingen van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] niet volgt dat de kosten voor het huishouden evenredig worden gedeeld. Uit de bankafschriften kan niet worden afgeleid op wiens rekening die zien, terwijl daarmee ook geen inzicht is gegeven in de totale kosten voor het huishouden en ieders bijdrage daaraan. Ook om aan te tonen dat sprake is van wederkerigheid hebben [eiser sub 1] & [eiser sub 2] niet voldoende aangevoerd. Daarbij komt dat de inschrijving bij Woonservice, die op 19 december 2020 (en dus na het uitbrengen van de dagvaarding) nog is aangepast, aangeeft dat [eiser sub 2] op zoek is naar woonruimte voor vijf personen en dus kennelijk niet naar een woning voor zijn gezin met [eiser sub 1] . Dit is in strijd met de stelling van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] dat [eiser sub 2] [eiser sub 1] bij een verhuizing zou meenemen en met de stelling dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. In combinatie met de stelling van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] dat [eiser sub 2] en zijn gezin aanvankelijk op zoek waren naar eigen woonruimte, maar besloten bij [eiser sub 1] te blijven wonen toen haar man overleed en zij niet goed voor zichzelf bleek te kunnen zorgen, lijkt een en ander eerder te duiden op een situatie waarin [eiser sub 2] en zijn gezin (tijdelijk) bij [eiser sub 1] intrekken om voor haar te zorgen, waarbij geen sprake is van een wederkerige en gelijkwaardige relatie noch van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
6.7.
Uit het vorenstaande volgt dat [eiser sub 1] & [eiser sub 2] , mede gelet op de verzwaarde stelplicht die op hen rust, onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Hetgeen [eiser sub 1] & [eiser sub 2] nu naar voren hebben gebracht, is zo algemeen en met niets concreets onderbouwd, dat hieraan geen gewicht kan worden toegekend. Omdat niet is gebleken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, wordt de vordering van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 7:267 lid 3 sub a BW. Daarbij merkt de kantonrechter nog op dat, hoewel dat op zichzelf geen grond is om de vordering af te wijzen, het er op lijkt – gelet op het door [eiser sub 2] zelf bij Woonservice opgegeven verzamelinkomen – dat [eiser sub 2] ook niet in aanmerking zou komen voor een huisvestingsvergunning, zodat het toewijzen van de vordering uiteindelijk ook om die reden geen effect zou hebben.
6.8.
Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat het feit dat [eiser sub 2] geen medehuurder wordt, er niet aan in de weg staat dat [eiser sub 2] en zijn gezin bij [eiser sub 1] kunnen blijven wonen om voor haar te zorgen. Zij zullen de huurwoning alleen moeten verlaten zodra [eiser sub 1] zou komen te overlijden of de woning om een andere reden verlaat. [eiser sub 2] en zijn gezin kunnen overigens ook zelf op zoek gaan naar een huurwoning waarvoor zij op grond van hun inkomen in aanmerking komen en waar ze samen met [eiser sub 1] kunnen wonen en voor haar kunnen zorgen.
6.9.
Wat partijen verder nog hebben aangevoerd, maakt deze beslissing niet anders.
6.10.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] zal afwijzen.
6.11.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser sub 1] & [eiser sub 2] , omdat zij ongelijk krijgen.

7.De beslissing

De kantonrechter:
7.1.
wijst de vordering af;
7.2.
veroordeelt [eiser sub 1] & [eiser sub 2] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Pré Wonen worden vastgesteld op een bedrag van € 498,00 aan salaris van de gemachtigde van Pré Wonen;
7.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter