In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in een erfrechtelijk geschil tussen I.L. Brandsma, in zijn hoedanigheid als bewindvoerder, en een gedaagde partij. De zaak betreft de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa van de nalatenschap van de erflaatster, waarbij de eiser aanspraak maakt op zijn legitieme portie. De erflaatster heeft haar zoon onterfd, maar hij maakt aanspraak op zijn wettelijk erfdeel, dat een kwart van de legitimaire massa bedraagt. De rechtbank heeft eerder een bewijsopdracht gegeven aan de bewindvoerder om aan te tonen dat pinopnames van de bankrekening van de erflaatster buiten het normale uitgavenpatroon vielen.
In de beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat de legitimaire massa bestaat uit de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met relevante giften en verminderd met schulden. De rechtbank heeft de bewindvoerder niet geslaagd in zijn bewijsopdracht, omdat hij onvoldoende concrete stellingen heeft gepresenteerd over het normale uitgavenpatroon van de erflaatster. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de pinopnames niet als afwijkend van het normale patroon kunnen worden beschouwd en heeft daarom geen rekening gehouden met deze pinopnames bij de berekening van de legitimaire massa.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de omvang van de legitimaire massa vastgesteld op € 31.704,11, wat resulteert in een legitieme portie van € 7.926,03 voor de eiser. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de eiser en de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.