ECLI:NL:RBNHO:2021:4380

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
AWB-20_1853
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake weigering WIA-uitkering met onvoldoende medische motivering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 19 april 2021, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan eiseres beoordeeld. Eiseres, die werkzaam was als medewerker toezicht/controle bij de Belastingdienst, heeft zich op 20 maart 2017 ziek gemeld met psychische en energetische klachten. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken heeft zij een WIA-aanvraag ingediend, die door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de medische grondslag door verweerder onvoldoende is. Verweerder heeft zich gebaseerd op rapportages van verzekeringsartsen, die concluderen dat eiseres niet voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid. Eiseres betwist deze conclusie en wijst op discrepanties tussen de inschatting van haar belastbaarheid door de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen. De rechtbank constateert dat de door verweerder gestelde beperkingen summier zijn en dat er onvoldoende recht is gedaan aan de belastbaarheid van eiseres. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen en stelt een termijn van zes weken in. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1853 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. van den Bogaard),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
In het besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 2 februari 2021 plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Namens eiseres heeft daaraan deelgenomen mr. E. van den Bogaard en namens verweerder mr. E. Kok.

Overwegingen

1. Het gaat in deze procedure over een beoordeling van het recht op een WIA-uitkering per einde van de wachttijd. Eiseres was werkzaam als medewerker toezicht/controle bij de Belastingdienst en is uitgevallen op 20 maart 2017 met psychische en energetische klachten. Na het doormaken van de wachttijd van 104 weken heeft eiseres een WIA-aanvraag ingediend. Na medisch onderzoek heeft een arts van verweerder in de rapportage van 3 september 2019 onder meer vastgesteld dat sprake is van een aanpassingsstoornis, grotendeels in remissie, en een psychische stoornis, met name een gespecificeerde somatische symptoomstoornis. De beperkingen van eiseres zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2019.
De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML in het rapport van 18 september 2019 vastgesteld dat eiseres niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. Wel wordt zij in staat geacht de voorbeeldfuncties van medewerker bibliotheek (sbc-code 553010), archiefmedewerker (sbc-code 553020) en administratief medewerker (sbc-code) 515100 te vervullen. Op basis van de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt het loonverlies 29,29%.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd eiseres per 2 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 februari 2020. Deze heeft na onderzoek geconcludeerd dat eiseres niet voldoet aan de criteria uit het Schattingsbesluit voor een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Verder is vermeld dat sprake is van psychische klachten geduid als een burn-out en dat daarvoor terecht beperkingen zijn aangenomen in de FML in de rubrieken 1 en 2. Op basis van de richtlijn ‘Standaard Duurbelasting in arbeid’ is er geen reden voor het aannemen van een duurbeperking. Eiseres valt niet onder één van de situaties waarin een duurbeperking wel kan worden overwogen. Daarbij wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat eiseres in bezwaar geen aanvullende medische gegevens heeft overgelegd die duiden op andere medische aandoeningen of gegevens. Van ernstige lichamelijke afwijkingen of ernstige psychopathologie, ernstige cognitieve stoornissen of ernstige stemmingsstoornissen is niet gebleken, zodat, zo is vermeld, de standaard geen onderbouwing biedt om bij afwezigheid hiervan een verdergaande werktijdenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen medische argumenten om af te wijken van het primaire medische oordeel.
3. Eiseres voert in beroep aan dat haar beperkingen zijn onderschat en wijst daarbij op de discrepantie tussen de inschatting van haar belastbaarheid door de bedrijfsarts enerzijds en de verzekeringsartsen anderzijds, en op de door haar in beroep ingediende medische informatie. Eiseres stelt dat uit die informatie van de behandelend sector volgt dat sprake is van ernstige problematiek die in aanloop naar het einde van de wachttijd niet is verminderd, maar behoorlijk therapieresistent (b)lijkt te zijn. Het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid (NKCV) stelt in de brief van 4 februari 2020 dat eiseres forse beperkingen ondervindt ten gevolge van haar vermoeidheid. Het CVS/ME Medisch Centrum te Amsterdam concludeert in het onderzoeksverslag van 14 juli 2020 dat de klachten passen bij CVS en de fysieke en cognitieve beperkingen bij een burn-out. Eiseres benadrukt dat deze bevindingen ook overeenkomen met die van haar psychotherapeut, [naam] , die haar vanaf mei 2017 heeft begeleid en die haar klachten heeft gediagnosticeerd als een ‘andere gespecificeerde somatische symptoomstoornis’. Eiseres verzoekt de rechtbank dan ook een deskundige te raadplegen.
4. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in de rapportage van 25 november 2020 in de in beroep ingediende informatie geen aanleiding te zien haar standpunt te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij eiseres geen sprake van beperkingen door ziekte of gebrek die het gevolg zijn van objectiveerbare medische afwijkingen, vastgesteld door in de reguliere geneeskundige algemeen geaccepteerde en wetenschappelijk aanvaarde onderzoeksmethoden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft de bij eiseres verrichte kanteltafeltest geen onderbouwing voor specifieke afwijkingen, net als de laboratoriummetingen van de CK-waarde, die onder meer ook afhankelijk zijn van de bepalingsmethode. Ook wijst zij erop dat eiseres is onderzocht door een internist, waarbij buiten een laag vitamine D gehalte, die geen verklaring geeft voor ernstige klachten, verder geen afwijkingen zijn gevonden. In reactie op de verwijzing van de arts van het CVS/ME Centrum naar het protocol COPD/ chronisch hartfalen van de NVVG, vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat van COPD of chronisch hartfalen niet is gebleken en dat andere specifieke afwijkingen, ook cardiaal gezien, niet zijn geobjectiveerd. Van schildklierafwijkingen of andere aandoeningen gepaard gaande met een stoornis in de energiehuishouding, of een spierziekte is evenmin gebleken. Wat betreft cognitieve stoornissen stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat wel wordt aangegeven dat daar sprake van is, maar de aard en ernst van deze stoornissen verder niet worden benoemd of aangegeven.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep houdt eraan vast dat eiseres door werkgerelateerde problemen klachten heeft gekregen van psychische aard die geduid werden als burn-out en dat met de psychische klachten bij deze aandoening rekening is gehouden in de beperkingen. Andere medische afwijkingen zijn niet naar voren gekomen, zo stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5. De rechtbank leidt uit de stukken af dat eiseres vanaf het begin van de ziekmelding consistent aangeeft (ook) energetische klachten te hebben. De verzekeringsartsen schrijven de beperkingen van eiseres uitsluitend toe aan psychische klachten (door werkgerelateerde problemen), geduid als een burn-out. Daarom is eiseres ook niet lichamelijk onderzocht door de verzekeringsartsen en in zoverre zijn in de FML alleen beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren (werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken), sociaal functioneren (geen leidinggevende aspecten) en werktijden (geen nacht- of onregelmatige diensten). In bezwaar heeft het onderzoek zich met name gericht op de duurbelastbaarheid. Omdat haar klachten in de loop der tijd niet verminderden is eiseres via haar huisarts doorverwezen voor verdere diagnostiek naar het NKCV en vervolgens het CVS/ME Medisch Centrum. De bevindingen zijn door eiseres in beroep ingediend ter ondersteuning van haar stelling dat zij meer beperkt is dan door verweerder aangenomen.
6. De rechtbank constateert dat, uitgaande van de diagnose burn-out, de door verweerder gestelde beperkingen summier zijn. Dat werpt de vraag op of daarmee wel voldoende recht is gedaan aan de belastbaarheid van eiseres. De rechtbank acht daarbij van belang dat in bezwaar de focus uitsluitend was gericht op de duurbelastbaarheid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat (ook) geldt dat een duurbelasting in het algemeen niet aan de orde is als er voldoende beperkingen zijn aangenomen in de overige rubrieken in de FML, zodat van een samenhang moet worden uitgegaan.
7. Verder stelt de rechtbank vast dat de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen de bevindingen van het CVS/ME Medisch Centrum voornamelijk ziet op het punt dat voor de klachten van eiseres geen medisch objectiveerbare onderbouwing wordt gegeven. Dat overtuigt de rechtbank er niet van dat aan de bevindingen van het CVS/ME Medisch Centrum geen enkele betekenis zou kunnen toekomen. Zo gaat de verzekeringsarts in op de waarde van een kanteltafeltest, terwijl de arts van het CVS/ME Medisch Centrum juist aangeeft dat die test een normale reactie geeft, met andere woorden aan deze test worden geen conclusies verbonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep besteedt verder geen aandacht aan de testen (neuropsychologische test, breath holding test en hand dynamometer test) waaruit door de onderzoekend arts wel conclusies worden getrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat wel in op de bepaling van de CK-waarde, maar de rechtbank acht hiermee niet inzichtelijk wat een dergelijke bepaling zou kunnen inhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep trekt over de bepaling van de CK-waarde verschillende, voor de rechtbank niet altijd even navolgbare, conclusies.
8. In het licht van het hiervoor vermelde acht de rechtbank het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen, al dan niet met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar.
9. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder ook de visie van de bedrijfsarts in de beoordeling betrekken. Volgens vaste rechtspraak kan inderdaad het enkele feit dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan neergelegd in de door de verzekeringsartsen opgestelde FML niet tot het oordeel leiden dat de FML door verweerder onjuist is vastgesteld. Het is namelijk de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. Ook kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML dient om de re-integratiemogelijkheden van een betrokkene in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Maar dat laat onverlet dat aan de visie van de bedrijfsarts wel degelijk waarde toekomt, zeker in de situatie dat er, zoals bij eiseres, sprake is van een ferme discrepantie tussen de inschatting van de belastbaarheid door de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan die visie mede aandacht te besteden in de motivering.
10. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
11. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.