ECLI:NL:RBNHO:2021:4648

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
C/15/286440 / HA ZA 19-224
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele procedure over geldlening en bewijslevering

In deze civiele procedure, aangespannen door Van Meeuwen Beheer B.V. tegen gedaagden [gedaagde1] en [gedaagde2], heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 mei 2021 uitspraak gedaan. De zaak betreft een geldlening die in 2012 is verstrekt, waarbij gedaagden stelden dat er in januari 2015 een afspraak was gemaakt met de moeder van gedaagde 2, die destijds bestuurder was van Van Meeuwen Beheer, dat de lening niet zou worden opgeëist tot haar overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden niet in hun bewijs zijn geslaagd. De enige getuigenverklaringen die zij aanvoerden, waren van henzelf, terwijl deze als partijgetuigen minder gewicht hebben. De verklaringen van andere getuigen, waaronder de accountant, ondersteunen de stelling van gedaagden niet. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is voor de gestelde afspraak en wijst de vorderingen van Van Meeuwen Beheer tegen gedaagden toe. Gedaagden worden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van de lening, rente en proceskosten. De vorderingen tegen R. van Meeuwen Holding B.V. en Van Meeuwen Bedden B.V. worden afgewezen, en Van Meeuwen Beheer wordt veroordeeld in de proceskosten van deze gedaagden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 mei 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/286440 / HA ZA 19-224
Vonnis van 12 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN MEEUWEN BEHEER B.V.,
gevestigd te Haarlem,
eiseres,
advocaat: mr. L.C.L. Bults te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
R. VAN MEEUWEN HOLDING B.V.,
gevestigd te Haarlem,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN MEEUWEN BEDDEN B.V.,
gevestigd te Haarlem,
gedaagden,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna afzonderlijk Van Meeuwen Beheer, [gedaagde1], [gedaagde2], R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden worden genoemd.
Gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagde1] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenvonnissen van 16 oktober 2019 en 15 januari 2020, en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van de zijde van [gedaagde1] c.s. van 11 november 2020;
  • de akte houdende overlegging producties met producties 19 tot en met 22 van de zijde van [gedaagde1] c.s.;
  • het proces-verbaal van voorzetting van het getuigenverhoor van de zijde van [gedaagde1] c.s. van 8 februari 2021;
  • het B-formulier van 24 februari 2021, waarin Van Meeuwen Beheer heeft afgezien van contra-enquête;
  • de conclusie na enquête van de zijde van [gedaagde1] c.s.;
  • de antwoordakte tevens akte na getuigenverhoor met producties 21 tot en met 24 van de zijde van Van Meeuwen Beheer;
  • de fax van 12 maart 2021 met productie 23 van de zijde van [gedaagde1] c.s.;
  • de fax van 12 maart 2021 van de zijde van Van Meeuwen Beheer;
  • de e-mail van 24 maart 2021 van de rechtbank aan partijen.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De bewijsopdracht (het tussenvonnis van 16 oktober 2019)

2.1.
Bij tussenvonnis van 16 oktober 2019 (hierna: het tussenvonnis) zijn [gedaagde2] en [gedaagde1] opgedragen te bewijzen dat zij in januari 2015 met [moeder B] (namens Van Meeuwen Beheer) hebben afgesproken dat de geldlening van 2012 niet opeisbaar is tot het overlijden van [moeder B].
2.2.
Deze bewijsopdracht moet worden bezien in het licht het beroep van [gedaagde2] en [gedaagde1] op een brief(je) van 6 januari 2015, afkomstig van [gedaagde2]. Daarin is (samengevat) vermeld dat [gedaagde2] en [gedaagde1] maandelijks de rente blijven betalen over de geldlening van 2012 en dat de hoofdsom van € 120.000 te zijner tijd met de erfenis (van [moeder B]) verrekend wordt. Volgens [gedaagde1] en [gedaagde2] blijkt hieruit dat zij met [moeder B] de afspraak hebben gemaakt dat de geldlening van 2012 niet opeisbaar is tot het overlijden van [moeder B], in afwijking van wat partijen in de geldleningsovereenkomst van 2012 zijn overgekomen. Daarin is namelijk bepaald dat met ingang van 2015 een aflossingsschema zou worden overeengekomen en dat de geldlening opeisbaar is (onder andere) wanneer [gedaagde2] en [gedaagde1] niet op eerste vordering voldoen aan de verplichting tot het stellen van zekerheid, welke situatie zich voordoet (zie 4.4 en 4.5 van het tussenvonnis).
2.3.
Voor het door [gedaagde2] en [gedaagde1] te leveren bewijs is dus het bestaan van een
nieuweafspraak uit januari 2015 over de niet-opeisbaarheid van de geldlening van 2012, cruciaal. In het tussenvonnis is verder reeds overwogen dat [gedaagde2] en [gedaagde1] hebben aangevoerd dat het briefje van 6 januari 2015 door [gedaagde2] is opgesteld zodat [moeder B] dit aan de accountant van Van Meeuwen Beheer kon geven, en dat de instemming van [moeder B] met de daarin vervatte afspraak daarom bijvoorbeeld zou kunnen blijken uit de overhandiging van het briefje van 6 januari 2015 aan de accountant van Van Meeuwen Beheer.
De bewijsmiddelen
2.4.
Als getuigen zijn gehoord:
  • [A.], de (voormalig) (assistent-)accountant van Van Meeuwen Beheer, Van Meeuwen Bedden en R. van Meeuwen Holding (hierna: [A.]);
  • [B.], een dochter en (sinds september 2017) bewindvoerder van [moeder B], tevens een zus van [gedaagde2] en de huidige bestuurder van Van Meeuwen Beheer (hierna: [B.]);
  • [gedaagde1];
  • [gedaagde2].
2.5.
De verklaringen van al deze getuigen hebben gemeen dat daaruit blijkt dat [moeder B] in de periode dat zij bestuurder was van Van Meeuwen Beheer de geldlening van 2012 niet bij [gedaagde2] en [gedaagde1] heeft opgeëist. Anders dan [gedaagde1] en [gedaagde2] lijken te betogen, mochten zij daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat Van Meeuwen Beheer de geldlening niet zou opeisen tot het overlijden van [moeder B]. De enkele omstandigheid dat Van Meeuwen Beheer dat niet heeft gedaan in de periode dat [moeder B] bestuurder was, is met andere woorden onvoldoende om (bijvoorbeeld) aan te nemen dat Van Meeuwen Beheer stilzwijgend afstand heeft gedaan van haar recht om de geldlening op te eisen zoals geregeld in geldleningsovereenkomst van 2012.
2.6.
[A.] heeft verklaard het briefje van 6 januari 2015 niet te hebben ontvangen van [moeder B] en het briefje ook niet op een andere manier te hebben verkregen. Ook heeft hij verklaard dat hij het briefje niet heeft aangetroffen in de administratie. [A.] kan zich niet herinneren dat er gesprekken hebben plaatsgevonden over de aflossing van de geldlening van 2012, terwijl het wel gebruikelijk was dat [moeder B] hem benaderde als er “
zakelijke dingen” speelden.
[B.] heeft voorts over het briefje van 6 januari 2015 verklaard dat zij dit briefje niet heeft ontvangen (tot 15 april 2019) en dat ook zij het briefje niet heeft aangetroffen in de administratie. Zij is niet bekend met gesprekken over de aflossing van de geldlening van 2012, terwijl het volgens haar gebruikelijk was dat zij of [A.] door [moeder B] bij dergelijke zakelijke gesprekken betrokken werden.
2.7.
De verklaringen van de [A.] en [B.] bieden dus geen steun voor het betoog dat [moeder B] (namens Van Meeuwen Beheer) heeft ingestemd met de inhoud het briefje van 6 januari 2015 (de niet-opeisbaarheid van de geldlening van 2012 tot haar overlijden). Alleen de eigen getuigenverklaringen van [gedaagde2] en [gedaagde1] ondersteunen die stelling. Zij moeten echter beiden worden aangemerkt als partijgetuigen, nu de bewijslast op hen rust (artikel 164 lid 2 Rv). De bewijskracht van deze partijverklaringen is daarom beperkt.
2.8.
Volgens [gedaagde1] en [gedaagde2] heeft [A.] weliswaar niet verklaard dat hij het briefje van 6 januari 2015 heeft ontvangen, maar heeft hij wel uitdrukkelijk verklaard dat eind 2014 geen gesprekken hebben plaatsgevonden over het aflossen van geldlening van 2012, omdat het “
stilzwijgend doorgelopen” is en partijen “
on-speaking-terms” waren. Daaruit leiden [gedaagde2] en [gedaagde1] af dat de afspraak dat de lening pas opeisbaar is na het overlijden van [moeder B], doorliep (nr. 5 conclusie na enquête van de zijde van [gedaagde1] c.s.).
De rechtbank volgt hen daarin niet. Dit betoog gaat uit van de onterechte veronderstelling dat sprake is van een (eerdere) afspraak dat de geldlening niet opeisbaar is tot het overlijden van [moeder B], terwijl op grond van de geldleningsovereenkomst uit 2012 (juist) wel sprake is opeisbaarheid (zie 2.2 van dit vonnis). Uit deze verklaring van [A.] kan daarom hoogstens worden afgeleid dat de situatie zoals geregeld in de geldleningsovereenkomst van 2012 is voortgezet.
2.9.
[gedaagde2] en [gedaagde1] hebben verder een schriftelijke verklaring van [A.] in het geding gebracht, waaruit (samengevat) volgt dat [moeder B] de bedoeling had haar kinderen financieel zo goed mogelijk te ondersteunen en dat daarom in de periode 2006 tot en met 2018 vele schenkingen hebben plaatsgevonden. Het opeisen van de geldlening van 2012 is in strijd met deze bedoeling van [moeder B], aldus [gedaagde2] en [gedaagde1]. Ook dit vormt naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs van de stelling dat is afgesproken dat de geldlening van 2012 niet kan worden opgeëist door Van Meeuwen Beheer. Feit is immers dat de geldlening van 2012 is ingestoken als geldlening die moest worden terugbetaald, en niet als schenking. Dat over deze geldlening in januari 2015 (of op een ander moment) door ([moeder B] namens) Van Meeuwen Beheer andere afspraken zijn gemaakt volgt niet uit deze schriftelijke verklaring van [A.].
2.10.
Tot slot hebben [gedaagde2] en [gedaagde1] aangevoerd dat [B.] (de huidige bestuurder van Van Meeuwen Beheer), in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [moeder B], meermaals machtiging van de kantonrechter (en in beroep van het hof) heeft gevraagd om namens [moeder B] schenkingen uit te keren aan (onder meer) [gedaagde2] teneinde deze schenkingen te verrekenen met de geldlening van 2012, vooruitlopend op de verdeling van de nalatenschap van [moeder B]. Volgens [gedaagde2] en [gedaagde1] blijkt hieruit dat met [moeder B] is afgesproken om de geldlening van 2012 te verrekenen met haar nalatenschap.
Naar het oordeel van de rechtbank dragen deze omstandigheden evenmin bij aan het te leveren bewijs van de gestelde afspraak dat de geldlening niet door Van Meeuwen Beheer kan worden opgeëist. De (wettelijke) verrekeningsbevoegdheid bestaat immers ook zonder dat daaraan een afspraak ten grondslag ligt. Reeds daarom kan een beroep van [B.] namens [moeder B] op verrekening niet worden aangemerkt als een erkenning van de door [gedaagde2] en [gedaagde1] gestelde afspraak.
Weging van het bewijs
2.11.
Gelet op de het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde1] en [gedaagde2] niet zijn geslaagd in het leveren van het bewijs van hun stelling dat zij in januari 2015 met [moeder B] (namens Van Meeuwen Beheer) hebben afgesproken dat de geldlening van 2012 niet kan worden opgeëist tot het overlijden van [moeder B]. Het door [gedaagde2] opgestelde briefje van 6 januari 2015 biedt daarvoor geen zelfstandig bewijs, omdat daaruit niet blijkt dat [moeder B] destijds heeft ingestemd met de inhoud van dat briefje. Het enige bewijs daarvan bestaat uit de verklaringen [gedaagde1] en [gedaagde2] zelf, die moeten worden aangemerkt als partijverklaringen. Tegenover de partijverklaringen van [gedaagde1] en [gedaagde2], staat de verklaring van [A.]. Hij heeft verklaard dat hij het briefje niet heeft ontvangen van [moeder B] (noch van [gedaagde2] en [gedaagde1]), terwijl dat briefje volgens de eigen stellingen van [gedaagde1] en [gedaagde2] wel voor hem bedoeld was. De verklaring van [A.], die geen partijgetuige is, laat de rechtbank zwaarder wegen.
2.12.
Omdat onvoldoende is komen vast te staan dat [gedaagde2] en [gedaagde1] in januari 2015 (of op enig ander moment) met [moeder B] (namens Van Meeuwen Beheer) de afspraak hebben gemaakt dat de geldlening van 2012 niet-opeisbaar is en het bewijsrisico op [gedaagde1] en [gedaagde2] rust, zal de rechtbank er van uit gaan dat een dergelijke afspraak over niet-opeisbaarheid van de geldlening, niet is gemaakt.
Vordering van Van Meeuwen Beheer tegen [gedaagde1] en [gedaagde2]
2.13.
Dat betekent dat de vorderingen tegen [gedaagde1] en [gedaagde2] (vorderingen I en II) zullen worden toegewezen (zie 4.11 van het tussenvonnis). De vorderingen bestaan deels uit contractuele rente en contractuele boeterente (uit hoofde van artikel 5 van de geldleningsovereenkomst van 2012) die door Van Meeuwen Beheer in de dagvaarding zijn becijferd. Ook deze delen van de vorderingen zijn toewijsbaar, omdat [gedaagde2] en [gedaagde1] daartegen geen verweer hebben gevoerd.
2.14.
Van Meeuwen Beheer vordert verder de wettelijke handelsrente. Omdat het gaat om een geldleningsovereenkomst die [gedaagde1] en [gedaagde2] in privé (dus als particulier) zijn aangegaan, is de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) niet van toepassing en zal in plaats daarvan de wettelijke rente worden toegewezen.
Proceskosten in de procedure tegen [gedaagde1] en [gedaagde2]
2.15.
In de procedure van Van Meeuwen Beheer tegen [gedaagde1] en [gedaagde2] moeten laatstgenoemden worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Daarom zullen zij worden veroordeeld in de kosten van Van Meeuwen Beheer, voor zover die zijn toe te rekenen aan de procedure tegen [gedaagde1] en [gedaagde2]. Omdat de inhoudelijke procedure tegen [gedaagde1] en [gedaagde2] afwijkt van die tegen [gedaagde2] Holding en Van Meeuwen Bedden, zullen in totaal 3,5 punten van het toepasselijk tarief aan advocaatkosten worden toegekend. Het door Van Meeuwen Beheer betaalde griffierecht en dagvaardingskosten zullen gelet op de uitkomst van de zaak voor de helft voor rekening komen van [gedaagde1] en [gedaagde2]. De kosten aan de zijde van Van Meeuwen Beheer worden daarom als volgt begroot:
  • dagvaardingskosten: € 40,92 (€ 81,83 / 2)
  • griffierecht: € 2.015,00 (€ 4.030 / 2)
  • salaris advocaat (t/m tussenvonnis 15 jan. 2020): € 4.982,00 (2 punten x tarief € 2.491)
  • salaris advocaat (na tussenvonnis 15 jan. 2020):
totaal: €10.774,42
2.16.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.17.
Van Meeuwen Beheer vordert tevens [gedaagde1] c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten (vordering V). Voor zover de beslagkosten betrekking hebben op de beslagen ten laste van [gedaagde2] Holding en Van Meeuwen Bedden komen zij niet voor vergoeding in aanmerking, omdat dat de vorderingen van Van Meeuwen Beheer op [gedaagde2] Holding en Van Meeuwen Bedden zullen worden afgewezen (zie 2.18 hieronder). De kosten van de beslagen ten laste van [gedaagde1] en [gedaagde2] zijn wel toewijsbaar, voor zover de exploten zijn overgelegd. De door Van Meeuwen Beheer bedongen korting bij de deurwaarden van € 650 en de kosten voor het opstellen van het beslagrekest zullen beide voor de helft worden toegerekend aan het beslag ten laste van [gedaagde1] en [gedaagde2]. Voor griffierechten in de beslagprocedure is geen separaat bedrag opgenomen, omdat dit is verrekend met de griffierechten in deze procedure. De toewijsbare beslagkosten worden daarom begroot als volgt:
  • rekest: € 1.245,50 (1 punt x tarief € 2.491 / 2)
  • explootkosten:
totaal: € 2.572,36
Proceskosten in de procedure tegen R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden
2.18.
De vorderingen tegen R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden (vorderingen III en IV) zullen worden afgewezen (zie 4.21 en 4.26 van het tussenvonnis van 16 oktober 2019).
2.19.
In het tussenvonnis van 16 oktober 2019 is de beslissing over de proceskosten aangehouden. Van Meeuwen Beheer moet in de procedure tegen R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Daarom zal Van Meeuwen Beheer worden veroordeeld in de proceskosten van R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden, met inachtneming van het volgende. Gelet op de uitkomst van de zaak, gaat de rechtbank ervan uit dat de door gedaagde partijen betaalde griffierechten van eenmaal € 1.599 in de onderlinge verhouding tussen gedaagde partijen voor rekening van [gedaagde1] en [gedaagde2] zullen komen. Daarom zal het griffierecht van R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden (in het kader van de proceskostenveroordeling) worden begroot op nihil. Verder is de procedure voor laatst genoemde gedaagden inhoudelijk beëindigd na het tussenvonnis van 16 oktober 2019. Tot die datum zijn door de advocaat een conclusie van antwoord gediend en is de mondelinge behandeling gevoerd, waarbij het inhoudelijk gevoerde verweer afwijkt van dat van [gedaagde1] en [gedaagde2]. De rechtbank kent daarom twee punten van het toepasselijk tarief aan salaris advocaat toe. De kosten van R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden worden daarom als volgt begroot: salaris advocaat (t/m tussenvonnis 15 jan. 2020) € 4.982 (2 punten x tarief € 2.491).
2.20.
De gevorderde nakosten zullen worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De gevorderde handelsrente over de proceskosten en de nakosten is niet toewijsbaar, omdat daarover uitsluitend de wettelijke rente verschuldigd is, die zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
In de procedure tegen [gedaagde1] en [gedaagde2]
3.1.
veroordeelt [gedaagde1] om aan Van Meeuwen Beheer te betalen een bedrag van € 62.739,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 19 december 2018 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde2] om aan Van Meeuwen Beheer te betalen een bedrag van € 62.739,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 19 december 2018 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde1] en [gedaagde2] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.572,36;
3.4.
veroordeelt [gedaagde1] en [gedaagde2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Van Meeuwen Beheer tot op heden begroot op € 10.774,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af het anders of meer gevorderde;
In de procedure tegen R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden
3.7.
wijst de vorderingen af;
3.8.
veroordeelt Van Meeuwen Beheer in de proceskosten, aan de zijde van R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden tot op heden begroot op € 4.982,00, te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Van Meeuwen Beheer niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de voldoening;
3.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1538