ECLI:NL:RBNHO:2021:4799

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
C/15/304450 / HA ZA 20-410
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over earn-out regeling in koopovereenkomst van onderneming met betrekking tot betaling koopsom

In deze zaak heeft [eiser] Consultancy B.V. een geschil met Tredius Holding B.V. over de earn-out regeling in de koopovereenkomst van een administratiekantoor. De rechtbank heeft op 4 mei 2021 vonnis gewezen, waarin de ontvankelijkheid van [eiser] in haar vordering werd beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat [eiser] ontvankelijk was, ondanks het verweer van Tredius dat de verkeerde rechtspersoon was gedagvaard. De rechtbank verwierp ook het verweer van Tredius dat mediation had moeten plaatsvinden voordat de rechtszaak werd aangespannen. De rechtbank concludeerde dat beide partijen niet bereid waren om mediation een kans te geven.

De kern van het geschil betreft de hoogte van de koopsom die Tredius aan [eiser] verschuldigd is op basis van de earn-out regeling. [eiser] vorderde een bedrag van € 179.365,-, vermeerderd met rente en kosten, omdat zij meende dat Tredius onterecht bedragen in mindering had gebracht op de koopprijs. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] gedeeltelijk toegewezen, waarbij het bedrag dat Tredius nog aan [eiser] moest betalen werd vastgesteld op € 114.557,29. De rechtbank oordeelde dat Tredius een aantal bedragen ten onrechte had verrekend met de koopsom, waaronder kosten voor niet-declarabele werkzaamheden en kosten voor het ontslag van een werknemer. Tredius werd ook veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 1]
zaaknummer / rolnummer: C/15/304450 / HA ZA 20-410
Vonnis van 4 mei 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] CONSULTANCY B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. E.F. Seunke te [plaats 1] ,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TREDIUS HOLDING B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.A. Struycken te [plaats 2] .
Partijen zullen hierna [eiser] en Tredius genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021;
  • de brief van mr. Seunke van 15 maart 2021 met daarbij de aanvullende producties 27 tot en met 37;
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 25 maart 2021;
  • de spreekaantekeningen van mr. Seunke;
  • de comparitieaantekeningen van mr. Struycken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] heeft haar onderneming (een administratiekantoor) verkocht aan Tredius. Het gaat in deze zaak om een earn-out-regeling in de koopovereenkomst. Dat betekent dat de hoogte van de koopprijs (mede) afhankelijk is van de omzet die de onderneming heeft gemaakt in de drie jaren na de overname. Het geschil tussen partijen gaat om de hoogte van de (uiteindelijke) koopprijs zoals die op grond van de koopovereenkomst moet worden betaald. [eiser] vindt dat Tredius haar te weinig heeft betaald. [eiser] vordert in deze procedure het deel van de koopsom dat Tredius volgens haar nog aan haar is verschuldigd
2.2.
De rechtbank verwerpt eerst het verweer van Tredius dat niet zij, maar een andere vennootschap partij is (geworden) bij de koopovereenkomst. De rechtbank verwerpt ook het verweer van Tredius dat [eiser] niet eerst een mediator heeft aangewezen. De rechtbank vindt dat het beide partijen is aan te rekenen dat zij voor het oplossen van hun geschil niet eerst een mediationtraject hebben geprobeerd. [eiser] is daarom ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank wijst vervolgens die vordering gedeeltelijk toe. De rechtbank komt tot het oordeel dat Tredius een aantal bedragen ten onrechte of voor een te groot gedeelte met de koopsom heeft verrekend.

3.De feiten

3.1.
[eiser] Administraties B.V. heeft gedurende tientallen jaren een administratiekantoor gevoerd.
3.2.
Op 13 februari 2017 hebben [eiser] Administraties B.V. en Tredius
of een nog nader te benoemen nieuw op te richten dochter vennootschap(NEWCO genoemd) een overeenkomst van koop en verkoop gesloten (hierna: de koopovereenkomst). Op grond van die koopovereenkomst heeft [eiser] Administraties B.V. haar activa en passiva overgedragen aan Tredius/NEWCO per 1 maart 2017.
3.3.
In samenspraak met [eiser] Administraties B.V. heeft Tredius op 24 februari 2017 [eiser] Administratie & Adviseurs B.V. opgericht.
3.4.
Bij notariële akte van 18 april 2018 is de naam van [eiser] Administraties B.V. gewijzigd in [eiser] Consultancy B.V. (hierna beiden te noemen: [eiser] ).
3.5.
In de koopovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
3 Koopsom en betaling
3.1
De koopsom is vastgesteld op 0,8 * de netto gemiddelde jaaromzet (ad1) over de periode 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020 (ad 2) van de klantenportefeuille (ad 3). De definitieve koopsom zal worden vastgesteld uiterlijk op 1 april 2020.
Uitgangspunten bij de betaling van de koopsom:
 Ad 1. met de (gemiddelde) netto jaaromzet wordt gedoeld op alle facturabele werkzaamheden in de periode (zie ad 2), die gefactureerd en betaald zijn voor, op of na 29 februari 2020 nog gefactureerd
kunnen worden (het onderhanden werk). Dit impliceert dat de netto omzet verminderd wordt met de facturen die op 29 februari 2020 niet betaald zijn of op deze datum langer dan 90 dagen uitstaan. De gemiddelde jaaromzet wordt bepaald door de netto omzet over een periode van drie jaren (periode 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020) op te tellen en door 3 te delen.
  • Ad 2. Voor de bepaling van de koopsom is uitsluitend de periode van 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020 van belang.
  • Ad 3. De netto omzet omvat de omzet van alle klanten tezamen van [eiser] Administraties B.V. op 1 maart 2017 (…), plus de klanten die nadien via [eiser] zelf of via een van haar klanten zijn binnengekomen. Werkzaamheden die in de periode (ad 2) voor deze klanten zijn verricht door andere ondernemingen van Gewoon Accountants of Tredius maken eveneens deel uit van de klantenportefeuille en van de netto omzet als uitgangspunt voor de koopsom.
3.2
Betaling
 Betaling van de koopsom geschiedt in 4 tranches,
° 50% (van 0,8 * Geschatte netto omzet (ad 4) per 1 maart 2017
° 16,67% (van 0,8 * Geschatte netto omzet (ad 4) per 15 maart 2018
° 16,67% (van 0,8 * Geschatte netto omzet (ad 4) per 15 maart 2019
° per 1 april 2020 het restant: ((Koopsom (zie 3.1) -/- tranches).
 Ad 4 De geschatte netto omzet wordt ieder jaar bepaald op basis van de dan bekende gegevens.
° Voor wat betreft de eerste tranche wordt uitgegaan van de (netto omzet van [eiser] Administraties B.V. in het kalenderjaar 2016 (EUR 440.000)) -/- inschatting dubieuze debiteuren cq incourante vorderingen (EUR 40.000)) = EUR 400.000.
° De eerste tranche bedraagt derhalve 0,8*50%*EUR 400.000 = EUR 160.000 (= Tranche 1). NB bij de betaling van deze eerste tranche zullen een aantal posten worden verrekend (zie 3.3)
° De tweede tranche wordt betaald op 1 maart 2018 en wordt als volgt berekend:
• ((Netto omzet vanaf 1 maart 2017 + januari 2018 + februari 2018) -/- (voorziening dubieuze debiteuren) + (onder handen werk)) * 80% *16,67% = Tranche 2.
• Definitie Voorziening dubieuze debiteuren: zijn alle openstaande verkoopfacturen op 28 februari 2018 ouder dan 90 dagen.
• Definitie Onder handen werk: betreft alle courante declarabele werkzaamheden, niet ouder dan 90 dagen, die op 28 februari 2018 wel zijn uitgevoerd en nog niet gefactureerd.
• Als voorbeeld: stel netto omzet 1 maart 2017 – 28 feb 2018 = EUR 440.000: voorziening dublieuze debiteuren = EUR 25.000 en onder handen werk is EUR 15.000 dan is de berekening van de tranche 2: (440.000 -/- 25.000 + 15.000) = EUR 430.000 * 0,8 * 16,67%.
° De derde tranche wordt betaald op 1 maart 2019 en wordt als volgt berekend:
• ((Netto omzet vanaf 1 maart 2018 - 28 februari 2019) -/- (mutatie voorziening dubieuze debiteuren) + (mutatie onder handen werk)) * 80% *16,67% = Tranche 3.
• Mutatie voorziening dubieuze debiteuren = (alle openstaande verkoopfacturen op 28 februari 2019 ouder dan 90 dagen) -/- (alle openstaande verkoopfacturen op 28 februari 2018 ouder dan 90 dagen) .
• Mutatie onder handen werk = (alle declarabele werkzaamheden die op 28 februari 2019 wel zijn uitgevoerd en nog niet gefactureerd) -/- (alle declarabele werkzaamheden die op 28 februari 2018 wel zijn uitgevoerd en nog niet gefactureerd)
° De vierde tranche wordt betaald op 1 april 2020. Dit is de definitieve koopsom -/- tranches 1, 2 en 3 en deze wordt als volgt berekend:
• ((Netto omzet vanaf 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020)
-/- (niet betaalde nota’s 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020) -/- (voorziening dubieuze debiteuren op 29 februari 2020) + (onderhanden werk op 29 februari 2020))/3*0,8= Koopsom
• Vierde Tranche = Koopsom -/- (Tranche 1 + Tranche 2 + Tranche 3)
• Definitie voorziening dubieuze debiteuren: alle openstaande verkoopfacturen op 29 februari 2020 ouder dan 90 dagen (ad 5).
• Definitie Onder handen werk: betreft alle courante declarabele werkzaamheden, niet ouder dan 90 dagen, die op 29 februari 2020 wel zijn uitgevoerd en nog niet gefactureerd.
• Ad 5: de post dubieuze debiteuren op 29 februari 2020 – die op 1 april 2020 op de netto omzet in mindering wordt gebracht ten behoeve van de bepaling van de koopsom is inclusief BTW. De netto omzet is daarentegen exclusief BTW. Koper zal na 1 april 2020 de BTW over de gederfde inkomsten terug vorderen. Koper zal uiterlijk op 1 april 2021 aan Verkoper 1/3 * 0,8 van de BTW betalen.
° Na betaling van het eventuele nog door partijen te betalen bedrag verlenen partijen elkaar terzake van de koopsom finale kwijting.
3.3
Overige afspraken aangaande de koopsom en betaling
(…)
De door Koper verstrekte gegevens zijn leidend, met dien verstande dat Verkoper de onderliggende bescheiden kan verifiëren. Mochten partijen onenigheid omtrent de gegevens hebben, en komen partijen daar in onderling overleg niet uit, dan is Verkoper bevoegd de gegevens te laten controleren.
(…)
7.4
OHW, Debiteuren en Garantiewerk
(…)
7.4.2.
7.4.2.
Onderhanden werk:
Al het onderhanden werk, zie hiervoor bijlage 8, gaat over naar Koper. Verkoper zal na 28 februari 2017 zelf niets meer richting haar klanten declareren. Vanaf 1 maart 2017 zal Newco zelf zorgdragen voor financiële afwikkeling van het aanwezige onderhandenwerk. Partijen zullen in onderling overleg bepalen welk onderhanden werk zal worden overgenomen door koper (positief OHW). Tevens zullen partijen in onderling overleg bepalen welke werkzaamheden nog moeten worden verricht door koper welke voor rekening komen van verkoper (negatief OHW).
Koper zal het onderhanden werk van voor 1 maart 2017 factureren en zodra betaling is ontvangen terstond aan Verkoper doen toekomen.
7.4.3
Garantiewerk, afwikkeling OHW / niet declarabele werkzaamheden:
Wanneer de door koper op te richten NEWCO werkzaamheden moet verrichten voor een klant en deze werkzaamheden zien op garantiewerk dan wel afwikkeling OHW van voor 1 maart 2017, dan factureert Koper aan Verkoper op basis van commercieel tarief -/- 15%.
De definitie van garantiewerk: de werkzaamheden die gedaan moeten worden voor een klant, welke werkzaamheden zien op al reeds afgeronde werkzaamheden welke werkzaamheden, om welke reden dan ook, niet (meer) aan de klant kunnen worden gefactureerd.
De definitie van afwikkeling OHW / niet declarabele werkzaamheden is: alle werkzaamheden op basis van commercieel tarief -/- 15% welke niet gedeclareerd kunnen worden binnen de geldende overeenkomst met de klant voor het betreffende boekjaar.
(…)

12.Tijdstippen risico overgang

12.1
De risico overgang van de gehele praktijk, werknemers en praktijkvoering van Verkoper naar Koper is overeengekomen op overdrachtsdatum. Behoudens eerder genoemde uitzonderingen.
(…)

17.Toepasselijk recht en geschillenbeslechting

(…)
17.2
Indien partijen het niet binnen 6 (zes) weken na ontstaan van een geschil (waarbij reeds een geschil aanwezig is wanneer één van partijen zulks stelt) eens kunnen worden over de aanwijzing van de mediator dan heeft ieder van partijen het recht het geschil voor te leggen aan de rechtbank Noord-Holland, locatie [plaats 1] . (…)
3.6.
Als bijlage 8 bij de koopovereenkomst is een lijst met onderhanden werk gevoegd, waaruit blijkt dat het onderhanden werk (in de koopovereenkomst ook OHW genoemd) per 1 maart 2017 € 51.947,29 bedroeg.
3.7.
Tredius,
of een nog nader te benoemen nieuw op te richten dochter Vennootschap (hierna te noemen NEWCO) (…)en [eiser] Beheersmaatschappij B.V. (hierna: [eiser] Beheer) hebben met ingang van 13 februari 2017 een managementovereenkomst gesloten waarin partijen zijn overeengekomen dat [eiser] (hierna: [eiser] ) [eiser] nog tot en met december 2018 via [eiser] Beheer ten behoeve van Tredius/NEWCO werkzaamheden bleef verrichten en geleidelijk werkzaamheden ging overdragen aan een door Tredius/NEWCO aan te wijzen medewerker. [eiser] heeft tot en met januari 2019 werkzaamheden verricht voor Tredius/NEWCO.
3.8.
Ten tijde van de overname waren bij [eiser] vier medewerkers in dienst, alsmede een fiscalist, genaamd [betrokkene 1] . Deze medewerkers zijn per 1 maart 2017 in dienst gekomen bij Tredius.
3.9.
Per 1 maart 2017 heeft Tredius de eerste tranche van de koopsom ad € 160.000,- betaald aan [eiser] .
3.10.
Op 7 december 2017 hebben partijen de samenwerking besproken. Voor zover relevant, staat in het verslag van die bespreking (opgesteld door Tredius), het volgende.
“(…)
8. [betrokkene 2] en [eiser] moeten onderling afrekenen. De afboekuren moeten in beeld komen. Conform overeenkomst kunnen deze tegen commercieel tarief -/-15% worden gefactureerd aan [eiser] . [eiser] is het hier niet mee eens, maar na het voorlezen van artikel 7.4.3 geeft hij aan dat het inderdaad in de overeenkomst is opgenomen. [betrokkene 2] geeft aan hier in alle redelijkheid mee om te gaan. Tevens moet het OHW oud worden afgerekend. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zullen dit in kaart brengen.
(…)”
3.11.
Tredius heeft de arbeidsovereenkomst met de fiscalist [betrokkene 1] mede in overleg met [eiser] per 31 maart 2018 ontbonden. [eiser] heeft [betrokkene 2] Lakerveld en [betrokkene 3] Honing van Tredius hierover bij e-mailbericht van 11 oktober 2017, voor zover van belang, het volgende bericht.
“(…)
Na overname per 1 maart 2017 bleek dat [betrokkene 1] moeite had met de verandering in de werkprocessen en dit leidde tot irritatie bij iedereen. Daarbij kwam dat beide partijen niet gemotiveerd bleken om in de nieuwe organisatie tot nieuwe werkafspraken en compromissen te komen.
Een en ander heeft geleid tot het opzeggen van de samenwerking., waarbij werd gestreefd naar een afwikkeling die voor beide partijen acceptabel is.
[betrokkene 1] heeft aangegeven dat een ontbindingsdatum per 31 maart 2018 cruciaal is in verband met zijn UWV uitkering. Echter de kosten voor de nieuwe organisatie van deze regeling zij dan extreem hoog en niet acceptabel.
Teneinde een (langdurige) juridische procedure en bijkomende kosten (advocatuur) te voorkomen is onderstaand compromis geboren, waar ik wel achter kan staan.
[betrokkene 1] blijft in de resterende periode tot 31 december 2017 zijn werkzaamheden op de locatie [plaats 1] op twee dagen per week uitoefenen. Ik ga ervan uit dat zijn declarabele uren voldoende zijn om de loonkosten tot en met 31 december 2017 te dekken, zodat dit de organisatie geen geld kost.
[betrokkene 1] heeft aangegeven zijn werkzaamheden gemotiveerd uit te voeren en de organisatie niet te schaden. Vanaf 1 januari 2018 is hij dan vrijgesteld van werk en loopt zijn wettelijke opzegtermijn van twee maanden. De derde maand is dan extra en die wil ik wel voor mijn rekening nemen.
Gezien hetgeen ik in de aanhef heb betoogd, voel ik mij niet verantwoordelijk voor het ontstane arbeidsgeschil en voel ik mij niet verplicht mee te betalen aan de transitievergoeding.
Echter om onze prettige samenwerking niet te verstoren ben ik bereid alsnog een deel van de transitievergoeding voor mijn rekening te nemen.
(…)”
3.12.
Volgens Tredius heeft zij een bedrag van € 42.515.28 van het onderhanden werk op de lijst die als bijlage 8 bij de koopovereenkomst is gevoegd (vgl. 3.6) uiteindelijk gefactureerd aan klanten en geïncasseerd. Bij e-mail van 4 oktober 2019 heeft [eiser] over dit onderhanden werk, voor zover van belang, het volgende aan [betrokkene 2] Lakerveld en [betrokkene 3] Honing van Tredius bericht.
(…)
Naar aanleiding van onze laatste bespreking ben ik nog even in het onderhanden werk per 28-02-2017 gedoken.
Volgens de lijst onderhanden werk per 28-02-2017 zoals bijgevoegd bij de koop/verkoop overeenkomst was het bedrag aan onderhanden werk 51.947,29 euro. Door mij is hierop een bedrag van € 3.377,15 gecorrigeerd zodat een bedrag van 48.570,15 overbleef.
het bedrag van 3.377,15 is als volgt gespecificeerd:
(…).
3.13.
Voor de tweede tranche van de koopsom heeft Tredius aan [eiser] een afrekening gezonden, met als bijlage een lijst van dubieuze debiteuren. Het volgens Tredius per saldo te betalen bedrag van € 31.802,- heeft zij op 11 december 2018 zonder rente aan [eiser] voldaan.
3.14.
Bij e-mail van 13 juni 2019 heeft [eiser] aan [betrokkene 2] Lakerveld van Tredius, voor zover van belang, het volgende bericht.
“(…)
Op onze bespreking vorige week donderdag heb jij aangegeven niet akkoord te gaan met een afkoop van het OHW en de earn-out.
Dit houdt in dat we een verdere uitvoering moeten geven aan onze koop/verkoop overeenkomst.
OHW:
Conform artikel 7.4.2 van de overeenkomst declareer ik hierbij het onderhanden werk van 28 februari 2017 ten bedrage van euro 48.570. Ik ga ervan uit dat alles is gefactureerd, zo niet dan zit een deel waarschijnlijk in de “afboek” en/of dubieuze debiteuren.
Debiteuren [eiser] Administraties bv:
Conform artikel 7.4.1 van de overeenkomst declareer ik hierbij de door Tredius ontvangen debiteuren van [eiser] Administraties bv, na verrekeningen, ten bedrage van euro 15.040.
Voor de berekening van de earn-out tranches heb ik gebruik gemaakt van de door jullie verstrekte informatie.
(…)
======
Resumerend:
Te ontvangen OHW 28-02-2017 48.570
Te ontvangen debiteuren [eiser] Administraties 15.040
Te ontvangen earn-out 2017/2018 28.976
Te ontvangen earn-out 2018/2019 8.340
---------
100.926
Af: reeds ontvangen 31.802
---------
69.124
Af: kosten [betrokkene 1] 12.380
---------
Blijft te ontvangen 56.744
======
Ik verzoek je dit bedrag per omgaande over te maken op de bankrekening van “ [eiser] Consultancy BV”, zijnde (…)
Ik behoud mij het recht voor, bij een voor mij tegenvallende eindafrekening 2020 de “afboek” alsnog ter discussie te stellen.
(…)”
3.15.
Voor de derde tranche van de koopsom heeft Tredius aan [eiser] een afrekening gezonden, met als bijlage wederom een overzicht van de dubieuze debiteuren. Op de afrekening is een bedrag van € 42.017, - opgenomen als
“Niet declarabel (afboek)”en een bedrag van € 14.377,- als
“Teveel betaald op Tranche 1”. Volgens Tredius bedraagt het in de derde tranche door haar te betalen bedrag per saldo € 9.003,-. Van dit bedrag heeft Tredius op 15 augustus 2019 een bedrag van € 7.378,- betaald aan [eiser] .
3.16.
Partijen zijn vervolgens in onderhandeling getreden over de financiële afwikkeling van de verkoop. Vanaf november 2019 is hierbij van de zijde van [eiser] een advocaat betrokken. De advocaat van [eiser] heeft bij e-mail van 8 november 2019 aan Tredius gesteld dat het door [eiser] gedane voorstel ten aanzien van [betrokkene 1] (vgl. r.o. 3.11) nooit door Tredius is geaccepteerd, zodat dit is vervallen.
3.17.
Op 4 mei 2020 heeft Tredius aan (de advocaat van) [eiser] de eindafrekening per 1 maart 2020 toegezonden (de vierde tranche). Het bedrag van € 1.428,- dat [eiser] volgens Tredius nog tegoed heeft, heeft Tredius op 4 mei 2020 betaald aan [eiser] .
3.18.
[eiser] heeft bij dagvaarding (productie 17) het volgende overzicht overgelegd van alle volgens haar door Tredius te betalen en te verrekenen bedragen en deze naast het door Tredius opgestelde overzicht gezet van volgens haar te betalen en te verreken bedragen.
[afbeelding 1]

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, na vermindering van haar eis, veroordeling van Tredius tot betaling van € 179.365,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en (na)kosten, en de wettelijke rente over de nakosten.
4.2.
[eiser] legt kort samengevat aan haar vordering ten grondslag dat Tredius zonder enige grondslag een aantal posten in mindering heeft gebracht op de koopprijs die Tredius op grond van de koopovereenkomst aan [eiser] is verschuldigd. Volgens [eiser] heeft Tredius de verschuldigde koopprijs daarom niet volledig voldaan.
4.3.
Tredius voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Is [eiser] ontvankelijk in haar vordering?
a.
Heeft [eiser] de verkeerde rechtspersoon gedagvaard?
5.1.
Tredius heeft als primair verweer gevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is in haar vordering, omdat [eiser] volgens Tredius de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard. Volgens Tredius is niet zij de koper op grond van de koopovereenkomst, maar is dat [eiser] Administratie & Adviseurs B.V. Tredius wijst op de koopovereenkomst, waarin zij als koper is aangeduid,
of een nog nader te benoemen nieuw op te richten dochter Vennootschap (hierna te noemen NEWCO).Volgens Tredius is [eiser] Administratie & Adviseurs B.V. aangewezen als koper en is de onderneming ook aan haar overgedragen. [eiser] heeft dat betwist.
5.2.
De rechtbank verwerpt het verweer van Tredius. Uit de koopovereenkomst blijkt dat ten tijde van die overeenkomst Tredius de koper was. De koopovereenkomst biedt weliswaar de mogelijkheid dat Tredius een nieuw op te richten dochtervennootschap als koper benoemt, maar het is niet gebleken dat zij dat heeft gedaan. Integendeel, uit alle in deze procedure overgelegde correspondentie en over en weer gezonden facturen in het kader van de koopovereenkomst blijkt dat Tredius steeds heeft opgetreden als wederpartij van [eiser] . De naam van de (enkele dagen na de koopovereenkomst opgerichte) vennootschap [eiser] Administratie & Adviseurs B.V. komt daarin niet voor. Tredius heeft haar stelling dat zij desondanks [eiser] Administratie & Adviseurs B.V. heeft aangewezen als koper onder de koopovereenkomst en dat de onderneming van [eiser] ook aan die vennootschap is overgedragen, niet onderbouwd. Zij heeft ook niet kunnen concretiseren wanneer en op welke manier zij [eiser] Administratie & Adviseurs B.V. heeft benoemd als koper. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat [eiser] ten onrechte Tredius als partij in deze procedure heeft gedagvaard.
b.
Heeft [eiser] mediation geen kans gegeven?
5.3.
Tredius heeft daarnaast als verweer gevoerd dat partijen in artikel 17.2 van de koopovereenkomst mediation hebben afgesproken en dat [eiser] die mediation geen kans heeft gegeven. Tredius heeft daaraan ter zitting de conclusie verbonden dat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
5.4.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het pas op de zitting ingenomen standpunt dat zij niet ontvankelijk is in haar vordering. De rechtbank verwerpt dat bezwaar. Tredius had immers in haar conclusie van antwoord al het standpunt ingenomen dat [eiser] niet eerst de weg van mediation een kans heeft gegeven voordat zij een dagvaarding aan Tredius uitbracht. [eiser] heeft op dat standpunt kunnen reageren en van die gelegenheid heeft zij op de zitting ook gebruik gemaakt. Daarmee heeft zij ook voldoende verweer kunnen voeren tegen het standpunt van Tredius dat zij niet ontvankelijk is in haar vordering.
5.5.
De rechtbank volgt Tredius niet in haar standpunt dat [eiser] niet ontvankelijk is in haar vordering omdat een mediationtraject achterwege is gebleven. De rechtbank constateert dat beide partijen naar elkaar wijzen als degene die geen mediator heeft voorgesteld en niet bereid is om tot een minnelijke oplossing van het geschil te komen. Dat is geen goed uitgangspunt voor een geslaagd mediationtraject. Een voorwaarde voor een geslaagde mediation is de bereidheid van beide partijen om met elkaar in gesprek te gaan en het geschil zonder voorwaarden vooraf ter tafel te brengen, met als doel te streven naar een voor beide partijen aanvaardbare oplossing. Zoals op de zitting besproken zou dit geschil zich bij uitstek ervoor hebben geleend om het vastgelopen overleg tussen partijen onder leiding van een onafhankelijke en (financieel) deskundige mediator vlot te trekken. Partijen zijn het immers in de basis eens over de gemiddelde omzet die als grondslag dient voor de afrekening op basis van de earn-out-regeling in de koopovereenkomst, maar een aantal geschilpunten over verschillende verrekenposten houdt hen verdeeld. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat die verdeeldheid ook wordt gevoed door tegenvallende (persoonlijke) verwachtingen over en weer in de loop van het overnametraject, waaraan juist in het kader van mediation aandacht had kunnen worden besteed. Ook op de zitting hebben partijen mediation via de rechtbank niet (alsnog) een kans willen geven.
5.6.
Een geslaagd mediationtraject begint ermee dat partijen in gezamenlijkheid een mediator aanwijzen en zo nodig daarvoor beiden een of meer voorstellen aan elkaar doen. Ook artikel 17.2 van de koopovereenkomst biedt geen grond voor de conclusie dat het op de weg van (slechts) een van beide partijen ligt een voorstel voor een mediator te doen. In dat artikel is alleen bepaald dat ieder van partijen het recht heeft om het geschil aan de rechtbank voor te leggen als partijen het niet eens kunnen worden over de aanwijzing van een mediator. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. Beide partijen hebben de mogelijkheid van mediation op enig moment weliswaar onder ogen gezien, maar geen van hen heeft een mediator voorgesteld. Partijen hebben enkel op elkaar gewacht, met als logisch gevolg dat zij het niet eens hebben kunnen worden over de aanwijzing van een mediator. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat [eiser] niet ontvankelijk is in haar vordering omdat volgens Tredius (enkel) [eiser] mediation geen kans zou hebben gegeven.
De inhoudelijke beoordeling van het geschil
5.7.
Over een aantal elementen die de koopprijs bepalen zijn partijen het eens. Over de gerealiseerde omzet in de jaren na de overname hebben partijen geen verschil van inzicht. Het gaat om de volgende omzetbedragen:
- € 411.680,- (periode maart 2017 tot en met februari 2018);
- € 394.627,- (periode maart 2018 tot en met februari 2019); en
- € 363.299,- (over de periode maart 2019 tot en met februari 2020).
Partijen zijn het verder erover eens dat het onderhanden werk per 1 maart 2017 dat Tredius van [eiser] heeft overgenomen in mindering strekt op de omzet die als grondslag dient voor de berekening van de koopprijs, en dat de waarde van het onderhanden werk per 1 maart 2017 bij de koopprijs wordt opgeteld. Partijen zijn het echter niet eens over het bedrag dat het onderhanden werk per 1 maart 2017 vertegenwoordigt.
Verder zijn partijen het erover eens dat de waarde van het onderhanden werk per 29 februari 2020 bij de omzet wordt opgeteld die als grondslag dient voor de berekening van de koopprijs. Partijen zijn het er ook over eens dat het onderhanden werk per 29 februari 2020 een bedrag van € 45.701,- vertegenwoordigt.
Daarnaast hebben partijen in de koopovereenkomst een (uitgebreide) regeling uitgewerkt over posten die op de koopprijs in mindering kunnen worden gebracht. Verder heeft Tredius nog een aantal andere vorderingen met de koopprijs verrekend. Alleen over de post ‘dubieuze debiteuren per 29 februari 2020’ van € 18.959,-, die op grond van de koopovereenkomst op de koopprijs in mindering kan worden gebracht, zijn partijen het eens. Over de andere verrekenposten zijn partijen het oneens.
De rechtbank zal hierna de afzonderlijke posten waarover partijen het oneens zijn - het onderhanden werk per 1 maart 2017 en de verrekenposten - afzonderlijk bespreken.
Het onderhanden werk per 1 maart 2017
5.8.
Partijen zijn overeengekomen dat Tredius na overdracht van de onderneming het onderhanden werk van [eiser] van vóór 1 maart 2017 zal factureren aan de klanten van [eiser] , en zodra betaling is ontvangen, dat Tredius die aan [eiser] zal doorbetalen (artikel 7.4.2 van de koopovereenkomst). Partijen zijn het erover eens dat het onderhanden werk per 1 maart 2017 een totaalbedrag van € 51.947,29 bedroeg (bijlage 8 bij de koopovereenkomst). Dat betekent dat Tredius in beginsel gehouden was een bedrag van € 51.947,29 te innen bij de klanten van [eiser] en aan [eiser] door te betalen. Aan de andere kant kan uit de bepaling van artikel 7.4.2 van de koopovereenkomst worden afgeleid dat Tredius niet gehouden was om meer aan [eiser] door te betalen dan zij daadwerkelijk heeft kunnen innen. Omdat [eiser] betwist dat Tredius het volledige bedrag van € 51.947,29, althans een bedrag van € 48.570,14 (zie hierna 5.10), heeft gefactureerd en niet heeft kunnen innen, betekent dat dat het op de weg van Tredius ligt om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat zij niet het volledige bedrag van het onderhanden werk heeft kunnen innen. Dat volgt ook uit de bepaling van artikel 3.3 van de koopovereenkomst, op grond waarvan de door Tredius verstrekte gegevens leidend zijn, maar dat [eiser] de onderliggende gegevens moeten kunnen verifiëren en bij onenigheid (laten) controleren. Bij betwisting zal Tredius dus ten minste de juistheid van haar gegevens moeten onderbouwen.
5.9.
Tredius heeft wel gesteld dat de klanten van het onderhanden werk in totaal een bedrag van (niet meer dan) € 42.515,28 hebben voldaan, maar [eiser] heeft dat betwist. Volgens [eiser] heeft Tredius het verschil - een bedrag van € 9.432,01 - niet bij klanten in rekening gebracht. Gelet op die betwisting door [eiser] , had Tredius haar stelling moeten onderbouwen dat zij het (resterende) bedrag van € 9.432,01 wel heeft gefactureerd, maar niet heeft kunnen innen. [eiser] heeft dat ook verschillende keren aan Tredius gevraagd, maar Tredius heeft dat niet gedaan. Tredius heeft nog wel gesteld dat [eiser] na 1 maart 2017 tot begin 2018 de facturatie van het onderhanden werk deed en zelf nooit de facturen voor het bedrag van € 9.432,01 heeft verzonden. Nog daargelaten dat [eiser] die stelling heeft betwist, zou dat Tredius nog niet ontslaan van haar eigen verplichting onder de koopovereenkomst om het onderhanden werk van vóór 1 maart 2017 te factureren. [eiser] werkte immers slechts op basis van een managementovereenkomst voor en onder verantwoordelijkheid van Tredius.
5.10.
[eiser] heeft zelf - naar eigen zeggen vrijwillig - de waarde van het onderhanden werk naar beneden bijgesteld naar een bedrag van € 48.570,14, omdat zij stelt zich te kunnen voorstellen dat Tredius niet al het onderhanden werk volledig heeft kunnen innen. Hoewel [eiser] een overzicht heeft gegeven van de vorderingen die zij in mindering heeft gebracht op het totale onderhanden werk, stelt Tredius op zichzelf terecht dat ook [eiser] niet heeft onderbouwd dat het geïncasseerde onderhanden werk een bedrag van € 48.570,14 bedraagt. Dat doet echter niet af aan het uitgangspunt dat partijen het erover eens zijn dat het onderhanden werk per 1 maart 2017 een bedrag van
€ 51.947,29 bedroeg en dat het op de weg van Tredius lag te onderbouwen dat zij daarvan niet meer dan € 42.515,28 heeft kunnen innen (zie hiervoor 5.8). Omdat zij dat niet heeft gedaan, zal de rechtbank uitgaan van het door [eiser] zelf naar beneden bijgestelde bedrag van € 48.570,14 voor het onderhanden werk. Dat betekent aan de ene kant dat Tredius een bedrag van (48.570,14 - 42.515,28 =) € 6.054,86 te weinig op de omzet die voor de berekening van de koopprijs in aanmerking komt, in mindering heeft gebracht, maar aan de andere ook een bedrag van € 6.054,86 te weinig aan [eiser] heeft betaald voor het onderhanden werk van vóór 1 maart 2017.
Niet betaalde nota’s 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020
5.11.
Tredius brengt op de omzet die als grondslag dient voor de berekening van de koopprijs een bedrag van € 106.641,- in mindering voor debiteuren die op 29 februari 2020 niet hebben betaald. Zij heeft daarvoor verwezen naar een gespecificeerde lijst van die openstaande debiteuren.
5.12.
[eiser] voert aan dat de koopovereenkomst daarvoor geen grondslag biedt. Zij wijst erop dat het hoofdzakelijk gaat om facturen die Tredius in februari 2020 heeft verzonden voor haar gebruikelijke werkzaamheden in het vierde kwartaal van 2019. Daarmee zijn dat geen dubieuze debiteuren. Verder stelt [eiser] dat Tredius - volgens [eiser] op zichzelf terecht - al een post van € 18.959,- aan dubieuze debiteuren in mindering brengt op de relevante omzet. Daarmee brengt Tredius de post van € 18.959,- twee keer in mindering.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat Tredius terecht wijst op de artikelen 3.1 en 3.2 van de koopovereenkomst. Die bepalingen bieden de grondslag voor het in mindering brengen van de niet betaalde nota’s over de periode van 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020 op de voor de bepaling van de koopprijs relevante omzet. In artikel 3.1 is immers bepaald dat met de (gemiddelde) netto jaaromzet wordt gedoeld op alle facturabele werkzaamheden in de periode van 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020, die gefactureerd en betaald zijn uiterlijk op 29 februari 2020, of na 29 februari 2020 nog gefactureerd kunnen worden (het onderhanden werk). Ter toelichting staat daarbij in artikel 3.1 nog opgenomen: “dit impliceert dat de netto omzet verminderd wordt met de facturen die op 29 februari 2020 niet betaald zijn of op deze datum langer dan 90 dagen uitstaan”.
In artikel 3.2 staat vervolgens onder ‘de vierde tranche’ de berekening van de definitieve koopsom weergegeven:
“((Netto omzet over de periode 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020) -/- (niet betaalde nota’s 1 maart 2017 tot en met 29 februari 2020) -/- (voorziening dubieuze debiteuren op 29 februari 2020) + (onderhanden werk op 29 februari 2020)) / 3 * 0,8 = Koopsom”
Die bepalingen laten er geen onduidelijkheid over bestaan dat Tredius gerechtigd is de niet betaalde facturen per 29 februari 2020 in mindering te brengen op de voor de berekening van de koopprijs relevante omzet. Dat het daarbij niet gaat om dubieuze debiteuren, zoals [eiser] heeft gesteld, is niet relevant. Uit de hiervoor aangehaalde bepaling van artikel 3.2 van de koopovereenkomst blijkt immers dat de post ‘dubieuze facturen per 29 februari 2020’ afzonderlijk op de relevante omzet in mindering mag worden gebracht. Dat impliceert dat de post ‘niet betaalde nota’s per 29 februari 2020’ juist geen dubieuze debiteuren betreft.
5.14.
Het voorgaande neemt niet weg dat Tredius niet het verschil inzichtelijk heeft gemaakt tussen haar lijst met openstaande debiteuren per 29 februari 2020 (met het totaalbedrag van € 106.641,42) en de - op zichzelf door [eiser] niet bestreden - post dubieuze debiteuren per 29 februari 2020 (met het totaalbedrag van € 18.959,-). Tijdens de zitting op vragen van de rechtbank daarover heeft Tredius gesteld dat zij niet kan uitsluiten dat sprake is van een dubbeltelling. Dat betekent dat niet is uitgesloten dat de dubieuze debiteuren al deel uitmaken van de lijst met openstaande debiteuren per 29 februari 2020. Omdat [eiser] heeft gesteld dat Tredius het bedrag van € 18.959,- tweemaal in mindering heeft gebracht, en Tredius dat onvoldoende heeft weersproken, zal de rechtbank het bedrag van € 18.959,- in mindering brengen op de post van openstaande debiteuren per 29 februari 2020. Dat betekent dat een bedrag van (106.641,42 - 18.959,- =) € 87.682,42 op de omzet die als grondslag dient voor de bepaling van de koopprijs, in mindering komt en dat Tredius een bedrag van € 18.959,- teveel op de relevante omzet in mindering heeft gebracht.
Afboekingen niet declarabele werkzaamheden van 2017 tot en met 2019
5.15.
Tredius brengt op de koopprijs een bedrag van in totaal € 118.602,- in mindering voor werkzaamheden die zij in de jaren 2017 tot en met 2019 niet heeft kunnen declareren aan klanten. Volgens Tredius gaat het om werkzaamheden aan klantdossiers die zij van [eiser] heeft overgenomen en die niet op orde waren. Daarom heeft zij in die dossiers aanvullende werkzaamheden moeten verrichten die zij niet aan de klant kon declareren. Tredius stelt zich op het standpunt dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de koopovereenkomst. Daarin is bepaald dat alle werkzaamheden die niet gedeclareerd kunnen worden binnen de geldende overeenkomst met de klant voor het desbetreffende boekjaar, door Tredius aan [eiser] kunnen worden gefactureerd op basis van het commerciële uurtarief minus 15%.
5.16.
[eiser] voert daartegen aan dat de koopovereenkomst geen grondslag geeft om de niet declarabele uren van Tredius van na 1 maart 2017 (deels) op de koopprijs in mindering te brengen. Volgens [eiser] heeft artikel 7.4.3 van de koopovereenkomst betrekking op garantiewerk of afwikkeling van het onderhanden werk van vóór 1 maart 2017. De werkzaamheden die Tredius in rekening wil brengen bij [eiser] hebben betrekkingen op de eigen werkzaamheden van Tredius van na 1 maart 2017, waarvan de rekening en het risico vanaf de overdracht bij Tredius is komen te liggen (artikel 12 van de koopovereenkomst).
5.17.
De vraag hoe de artikelen 7.4.2 en 7.4.3 van de koopovereenkomst moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag, evenals voor de betekenis van het begrip ‘niet declarabele werkzaamheden’ in de overeenkomst, komt het aan op de zin die partijen bij de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het begrip en de bepaling waarin het is gehanteerd, mochten toekennen, en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1]
5.18.
Tredius wijst in het bijzonder op de laatste alinea van artikel 7.4.3. Daarin staat:
“De definitie van afwikkeling OHW / niet declarabele werkzaamheden is: alle werkzaamheden op basis van commercieel tarief -/- 15% welke niet gedeclareerd kunnen worden binnen de geldende overeenkomst met de klant voor het desbetreffende boekjaar.”
Uit de woorden “voor het betreffende boekjaar” leidt Tredius af dat zij niet declarabele uren bij [eiser] in rekening mocht brengen (ook) als die betrekking hebben op de jaren na 1 maart 2017.
5.19.
[eiser] wijst op haar beurt op de eerste alinea van artikel 7.4.3. Daarin staat:
“Wanneer de door koper op te richten NEWCO werkzaamheden moet verrichten voor een klant en deze werkzaamheden zien op garantiewerk dan wel afwikkeling OHW van voor 1 maart 2017, dan factureert Koper aan Verkoper op basis van commercieel tarief -/- 15%.”
Daarnaast wijst zij op de kop van artikel 7.4.3: “Garantiewerk, afwikkeling OHW / niet declarabele werkzaamheden”, waaruit de relatie van de niet declarabele uren met het onderhanden werk van voor 1 maart 2017 blijkt.
5.20.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de koopovereenkomst op grond hiervan moeilijk anders worden begrepen dan dat is bedoeld dat Tredius de niet declarabele uren van het garantiewerk en het onderhandenwerk van vóór de overdracht van de onderneming (1 maart 2017) bij [eiser] in rekening mag brengen (tegen haar commerciële tarief minus 15%). Uit de enkele zinssnede aan het slot van artikel 7.4.3 dat het gaat om niet declarabele werkzaamheden binnen de geldende overeenkomst met de klant “voor het desbetreffende boekjaar”, kan niet de vergaande conclusie worden getrokken dat partijen hebben bedoeld om ook alle andere niet declarabele werkzaamheden die Tredius na 1 maart 2017 zou gaan verrichten en die geen betrekking hebben op het garantiewerk voor werkzaamheden die voor 1 maart 2017 waren afgerond of op het onderhanden werk van voor 1 maart 2017, voor rekening van [eiser] te brengen. Zoals [eiser] heeft opgemerkt kan “het desbetreffende boekjaar” net zo goed betrekking hebben op de boekjaren vóór 1 maart 2017, of zelfs op het (toen) lopende boekjaar 2017.
5.21.
De bepaling van artikel 7.4.3 in haar geheel bezien heeft duidelijk betrekking op het garantiewerk voor werkzaamheden die vóór 1 maart 2017 waren afgerond en op de afwikkeling van het onderhanden werk van vóór 1 maart 2017. Dat blijkt alleen al uit de kop van het artikel, dat de niet declarabele werkzaamheden relateert aan het garantiewerk en de afwikkeling van het onderhanden werk. Bovendien wordt in de hoofdregel van artikel 7.4.3 bepaald dat Tredius werkzaamheden voor een klant bij [eiser] mag declareren die zien op “garantiewerk dan wel afwikkeling onderhanden werk
van voor 1 maart 2017”. In de volgende alinea’s van artikel 7.4.3 worden vervolgens de begrippen “garantiewerk” en “afwikkeling OHW / niet declarabele werkzaamheden” inhoudelijk gedefinieerd. Daaruit kan niet worden afgeleid dat is bedoeld een uitbreiding te geven op de hoofdregel in de eerste alinea van het artikel.
5.22.
Daarnaast is ook de plaats van artikel 7.4.3 als subonderdeel van artikel 7.4, “OHW, Debiteuren en Garantiewerk” van belang. Uit artikel 7.4 blijkt dat het de bedoeling van partijen was om het onderhanden werk van vóór 1 maart 2017 aan Tredius over te dragen, maar dat de betaling voor dat werk nog voor [eiser] zou zijn. Daarbij past dat Tredius niet declarabele werkzaamheden die zij nog zou moeten verrichten voor dat werk, ook bij [eiser] in rekening zou mogen brengen. Tredius heeft niet uitgelegd waarom partijen daarnaast ook zouden hebben beoogd om niet declarabele werkzaamheden voor het werk van Tredius van ná 1 maart 2017, waarvan de wel declarabele uren geheel aan Tredius zouden toekomen, ook voor rekening van [eiser] te brengen, of waarom zij de afspraken tussen partijen zo heeft mogen begrijpen. Die uitleg ligt ook niet voor de hand, mede gelet op de bepaling van artikel 12 van de koopovereenkomst op grond waarvan vanaf 1 maart 2017 de onderneming in beginsel voor rekening en risico van Tredius is. Voor zover Tredius meent dat de niet declarabele werkzaamheden in haar eigen werk van ná 1 maart 2017 hun oorzaak vinden in (tekortkomingen in) door [eiser] afgeronde werkzaamheden of onderhanden werk van vóór 1 maart 2017 en waarvoor [eiser] een garantie heeft afgegeven, bieden de artikelen 6.2 en 6.3 van de koopovereenkomst haar een grondslag om de schade die zij daardoor lijdt, op [eiser] te verhalen. Op die bepalingen heeft Tredius geen beroep gedaan. Zij heeft ook anderszins geen schadevergoeding gevorderd wegens een gestelde tekortkoming in de nakoming door [eiser] .
5.23.
Tredius heeft nog gewezen op het (door haar opgestelde) verslag van de bijeenkomst van partijen op 7 december 2017 (zie 3.10), waarin is opgenomen dat [eiser] heeft erkend dat in artikel 7.4.3 van de koopovereenkomst staat dat de ‘afboekuren’ tegen commercieel tarief minus 15% aan hem gefactureerd kunnen worden. Anders dan Tredius heeft bepleit, en [eiser] heeft betwist, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat [eiser] ook heeft ingestemd met de wijze waarop Tredius die bepaling uitlegt, namelijk dat zij ook de niet declarabele uren van haar eigen werk van ná 1 maart 2017 bij [eiser] in rekening kan brengen. Uit dezelfde passage in het verslag blijkt immers ook dat ‘ [eiser] (…) het hier niet mee eens (is)’. Bovendien heeft [eiser] in zijn e-mailbericht van 13 juni 2019 aan Tredius (zie 3.14) het voorbehoud gemaakt de ‘afboek’ alsnog ter discussie te stellen.
5.24.
De conclusie van het voorgaande is dat de koopovereenkomst geen grondslag biedt aan Tredius om niet declarabele werkzaamheden van ná 1 maart 2017, die geen betrekking op garantiewerk of de afwikkeling van onderhanden werk van vóór 1 maart 2017, bij [eiser] (gedeeltelijk) in rekening te brengen en daarom in mindering te brengen op de koopprijs. Ook is niet gebleken dat [eiser] met die wijze van verrekening heeft ingestemd. Dat betekent dat Tredius een bedrag van € 118.602,- ten onrechte op de koopprijs in mindering heeft gebracht.
Kosten ontslag [betrokkene 1]
5.25.
Tredius heeft een bedrag van € 12.380,- verrekend met de koopprijs in verband met de kosten van het ontslag van de (overgenomen) werknemer [betrokkene 1] . Volgens Tredius is zij in overleg met [eiser] overgegaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [betrokkene 1] tegen betaling van een beëindigingsvergoeding. [eiser] heeft zich toen bereid verklaard daaraan mee te betalen voor het bedrag van
€ 12.380,-.
5.26.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij haar eerdere aanbod om het bedrag van € 12.380,- te betalen, bij e-mail van haar advocaat van 8 november 2019 (zie 3.16) heeft ingetrokken. Zij beroept zich op artikel 12.1 van de koopovereenkomst en stelt dat per 1 maart 2017 het risico, ook ten aanzien van het personeel, is overgegaan naar Tredius.
5.27.
Volgens Tredius kan [eiser] haar aanbod niet achteraf intrekken.
5.28.
De rechtbank is van oordeel dat de kwestie [betrokkene 1] in zoverre los moet worden gezien van de (discussie tussen partijen over de) afrekening van de koopprijs, dat partijen afzonderlijk overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [betrokkene 1] en de wijze waarop dat zou gebeuren. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] in dat kader een bedrag van € 12.380,- zou bijdragen. De arbeidsovereenkomst met [betrokkene 1] is, nadat hij enige tijd is vrijgesteld van werk, vervolgens ook daadwerkelijk beëindigd tegen betaling van een vergoeding. Bij e-mail van haar advocaat van 8 november 2019 heeft [eiser] vervolgens al haar eerdere voorstellen ter afrekening in het kader van de koopovereenkomst ingetrokken. Omdat partijen al overeenstemming hadden over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [betrokkene 1] , is de rechtbank van oordeel dat [eiser] daarmee gebonden was aan haar aanbod om € 12.380,- mee te betalen en kon zij daarop zonder instemming van Tredius niet meer terugkomen. Tredius heeft bij de regeling die zij met [betrokkene 1] heeft getroffen immers mogen rekenen op de bijdrage die [eiser] had toegezegd. Het bedrag van
€ 12.380,- heeft Tredius daarom mogen verrekenen met de koopprijs.
Kosten debiteureninning
5.29.
Tredius heeft een bedrag van € 4.131,- met de koopprijs verrekend, wegens gestelde kosten voor de inning van debiteuren ten behoeve van [eiser] . Volgens Tredius heeft [eiser] mondeling ermee ingestemd deze kosten te verrekenen met de tweede tranche van de koopprijs. Subsidiair heeft Tredius zich beroepen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 1 BW. Ook [eiser] ontving een managementvergoeding voor haar werkzaamheden voor Tredius. Dan valt volgens Tredius niet in te zien dat zij voor haar werkzaamheden voor [eiser] geen vergoeding zou mogen rekenen.
5.30.
[eiser] betwist dat er een grondslag is op grond waarvan zij verplicht zou zijn om mee te betalen aan de kosten van een medewerker van Tredius voor de inning van debiteuren.
5.31.
Partijen hebben in artikel 7.4.2 van de koopovereenkomst afgesproken dat Tredius het onderhanden werk van vóór 1 maart 2017 zal factureren en zodra betaling is ontvangen terstond aan [eiser] zal doorbetalen. Uit de koopovereenkomst blijkt niet dat partijen daarbij ook zijn overeengekomen dat Tredius de kosten in verband met de inning van die debiteuren bij [eiser] in rekening mag brengen. De stelling dat partijen dat (nadien) mondeling zijn overeengekomen heeft Tredius, in het licht van de betwisting door [eiser] , niet onderbouwd. Er is ook geen grond voor het oordeel dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [eiser] gehouden is die kosten aan Tredius te vergoeden. Dat [eiser] Beheer voor haar werkzaamheden voor Tredius na 1 maart 2017 wel een managementvergoeding ontving is - anders dan het declareren van de kosten voor de debiteureninning door Tredius aan [eiser] - juist wel op een overeenkomst gebaseerd, namelijk de managementovereenkomst van 13 februari 2017 tussen [eiser] Beheer en Tredius (zie 3.7).
Het voorgaande betekent dat Tredius ten onrechte een bedrag van € 4.131,- op de koopprijs in mindering heeft gebracht.
Facturen Tredius voor werkzaamheden ten behoeve van het Wereld Kindertheater en eigen vennootschap [eiser]
5.32.
Tredius heeft een bedrag van € 6.700,- verrekend met de koopprijs, onder verwijzing naar facturen die zij heeft gestuurd voor werkzaamheden die [eiser] heeft verricht of die werknemers van Tredius in zijn opdracht hebben verricht ten behoeve van vrijwilligerswerk van [eiser] voor het Wereld Kindertheater en ten behoeve van zijn eigen vennootschap.
5.33.
[eiser] betwist de betaling van deze facturen verschuldigd te zijn. Zij stelt geen opdracht te hebben gegeven aan Tredius om [eiser] voor een bedrag van € 133,- per uur voor haar te laten werken. Op de zitting heeft [eiser] erkend werkzaamheden te hebben verricht ten behoeve van het Wereld Kindertheater en zijn eigen vennootschap. Volgens [eiser] deed hij dat omdat hij door Tredius niet meer werd toegelaten tot zijn werkzaamheden voor Tredius en hij toch zijn tijd vol moest maken.
5.34.
De werkzaamheden die [eiser] binnen Tredius uitvoerde, verrichte hij namens [eiser] Beheer op basis van de managementovereenkomst tussen [eiser] Beheer en Tredius. [eiser] is geen partij bij die overeenkomst. Voor zover [eiser] andere werkzaamheden heeft verricht of laten verrichten die niet vallen onder die managementovereenkomst, is dat in beginsel een kwestie tussen Tredius en [eiser] Beheer. Zonder nadere toelichting, die Tredius niet heeft gegeven, valt daarom niet in te zien dat de kosten van die overige werkzaamheden voor rekening van [eiser] moeten komen (een van de betwiste facturen, nummer 20190071 van 16 februari 2019, is bovendien ook aan [eiser] Beheer gericht en niet aan [eiser] ). [eiser] voert daarom terecht aan dat zij geen opdracht heeft gegeven voor die werkzaamheden. Tredius heeft ook niet toegelicht op grond van welke feiten of omstandigheden van een door [eiser] gegeven opdracht kan worden uitgegaan.
Het voorgaande betekent dat Tredius ten onrechte een bedrag van € 6.700,- met de koopprijs heeft verrekend.
Overige verrekeningen
5.35.
[eiser] heeft tot slot nog aangevoerd dat Tredius voor de post ‘te ontvangen debiteuren oud (rc positie)’ een bedrag van € 2.292,- en voor de post ‘OZB / Wereldkindertheater’ een bedrag van € 1.419,- teveel heeft verrekend. Tredius heeft dat onweersproken gelaten. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat Tredius een bedrag van (2.292 + 1.419 =) € 3.711,- ten onrechte op de koopprijs in mindering heeft gebracht.
Conclusie – (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering
5.36.
Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van de koopprijs:
Omzet
Omzet 2017/2018
411.680,00
Omzet 2018/2019
394.627,00
Omzet 2019/2020
363.277,00
Onderhanden werk per 1 maart 2017
- 48.570,00
Niet betaalde nota’s 2017-2020
- 87.682,42
Dubieuze debiteuren per 29 februari 2020
- 18.959,00
Onderhanden werk per 29 februari 2020
45.701,00+
1.060.073,58
Gemiddelde jaaromzet
353.357,86
Koopsom
Gemiddelde jaaromzet x *80%
282.686,29
Overname onderhanden werk per 1 maart 2017
48.570,00+
331.256,29
Verrekeningen
Kosten ontslag [betrokkene 1]
12.380,00
Overig (onbetwist)
3.711,00+
16.091,00-
Totaal te betalen
315.165,29
Reeds betaald
1e tranche
160.000,00
2e trance
31.802,00
3e tranche
7.378,00
4e trance
1.428,00+
200.608,00-
Nog te betalen
114.557,29
Het bovenstaande betekent dat de rechtbank de vordering van [eiser] zal toewijzen tot een bedrag van € 114.557,29 en voor het overige zal afwijzen. De gevorderde wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf de dag van dagvaarding heeft Tredius niet weersproken. De rechtbank zal daarom ook die rente toewijzen.
De proceskosten
5.37.
De rechtbank zal Tredius als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen. De kosten van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding € 87,99
  • griffierecht € 4.131,00
  • salaris advocaat
Totaal € 7.758,99
5.38.
De proceskostenveroordeling zal zoals gevorderd worden vermeerderd met de nakosten conform het liquidatietarief op de wijze zoals in de beslissing vermeld en met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten. De wettelijke rente is pas verschuldigd indien Tredius die kosten niet binnen de daarvoor in het dictum te stellen termijn voldoet.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt Tredius om aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 114.557,29, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag met ingang van 18 juni 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt Tredius in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 7.758,99,
6.3.
veroordeelt Tredius in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken door mr. Th.S, Röell, rolrechter, op 4 mei 2021. [2]

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158,
2.Conc.: 1289