In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Lufthansa Deutsche Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van zijn vlucht van Amsterdam naar Split via Frankfurt op 26 juni 2019. De passagier claimde compensatie van € 250,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagier arriveerde met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming en vorderde daarnaast buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk het intrekken van een slot door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door deze buitengewone omstandigheden en dat de passagier niet had voldaan aan zijn substantiëringsplicht. De kantonrechter concludeerde dat de passagier niet in zijn vordering kon worden ontvangen, omdat de vervoerder niet aansprakelijk was voor de vertraging.
De vordering van de passagier werd afgewezen en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De kantonrechter benadrukte dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagier niet had aangetoond dat er eerder beschikbare plaatsen waren op andere vluchten. Het vonnis werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.