In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder, Transportes Aereos Portugueses S.A. De passagier, die in Brazilië woont, had een vervoersovereenkomst gesloten met de vervoerder voor een vlucht van Amsterdam naar Belem via Lissabon op 5 juni 2018. Door een vertraging van de vlucht van Amsterdam naar Lissabon miste de passagier de aansluitende vlucht naar Belem, waardoor hij met meer dan drie uur vertraging op de eindbestemming aankwam. De passagier verzocht compensatie van de vervoerder, maar deze weigerde te betalen. De passagier baseerde haar verzoek op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en voerde aan dat de vervaltermijn van twee jaren, zoals vastgelegd in artikel 8:1835 BW jo. 8:1390 BW, was verstreken. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de passagier niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het vorderingsformulier pas op 9 juni 2020 ter griffie was ingediend, terwijl de vervaltermijn op 5 juni 2020 was verstreken. De kantonrechter concludeerde dat de passagier niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek en dat de proceskosten voor rekening van de passagier kwamen, omdat zij ongelijk kreeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en er staat geen hoger beroep open tegen deze beschikking.