ECLI:NL:RBNHO:2021:5755

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
C/15/316640 / KG ZA 21-275
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van onrechtmatig geplaatste bouwwerken op erfpachtgrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen het Recreatieschap Spaarnwoude en [gedaagde]. Het Recreatieschap vorderde de verwijdering van een chalet, schutting en vlonder die door [gedaagde] zonder toestemming op het perceel waren geplaatst. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met de ondererfpachtvoorwaarden door deze bouwwerken te plaatsen zonder de vereiste toestemming van het Recreatieschap. De voorzieningenrechter oordeelde dat het chalet een duurzaam bouwwerk is dat ingrijpt in het karakter van de omgeving, en dat de vordering van het Recreatieschap tot verwijdering van het chalet en de schutting toewijsbaar was. De vordering tot verwijdering van de vlonder werd afgewezen, omdat het Recreatieschap onvoldoende belang had bij deze vordering. Tevens werden dwangsommen opgelegd voor het niet naleven van de verwijderingsverplichtingen. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, die grotendeels in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats]
zaaknummer / rolnummer: C/15/316640 / KG ZA 21-275
Vonnis in kort geding van 14 juli 2021
in de zaak van
het rechtspersoonlijkheid bezittende lichaam
RECREATIESCHAP SPAARNWOUDE,
gevestigd te Velsen,
eiseres,
advocaat mr. E.J.M. Dubach te [plaats],
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. N. Bakker te Amsterdam.
Partijen zullen hierna het recreatieschap en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de toegezonden producties van [gedaagde]
  • de toegezonden nadere producties van het recreatieschap
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van het recreatieschap
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de schriftelijke uitlating van het recreatieschap over de producties van [gedaagde].
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 30 juni 2021, waar zijn verschenen het recreatieschap, vertegenwoordigd door mr. S. Bakker, met mr. E.J.M. Dubach voornoemd, en [gedaagde], met mr. N. Bakker voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer en Velsen werken samen om het recreatiegebied Spaarnwoude in stand te houden. De samenwerking is vorm gegeven in de gemeenschappelijke regeling Recreatieschap Spaarnwoude. Het recreatieschap is erfpachter van het perceelsgedeelte, plaatselijk bekend [adres] (hierna: het perceel). Staatsbosbeheer is de blooteigenaar van het perceel.
2.2.
Op 4 december 1995 heeft het recreatieschap het perceel in ondererfpacht uitgegeven aan [betrokkene] te [plaats]. De erven [betrokkene] hebben het recht van ondererfpacht in 2016 verkocht en geleverd aan [gedaagde]. De ondererfpachtvoorwaarden zijn integraal in de leveringsakte opgenomen.
In de leveringsakte is het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 6: bestemming en gebruik van de grond
1. De in ondererfpacht uitgegeven gronden mogen alleen worden gebruikt voor de aanleg en instandhouding van een (1) woonschepenligplaats met (indien van toepassing) steigers alsmede de aanleg en instandhouding van een tuin en instandhouding van bestaande opstallen. (…)
5. Veranderingen in de aard of bestemming van de in ondererfpacht uitgegeven grond, verwijdering of verandering in de eventuele beplanting, waaronder begrepen het rooien van bomen, alsmede het aanbrengen van wijzigingen die ingrijpen in het karakter van de onroerende zaak zijn uitsluitend geoorloofd na voorafgaande schriftelijke toestemming van het Recreatieschap. (…)
Artikel 7: Opstallen
1. Het is de ondererfpachter, afgezien van de daartoe vereiste publiekrechtelijke vergunningen, zonder toestemming van het Recreatieschap verboden op het ondererfpachtsgoed gebouwen te stichten, deze te wijzigen, te verwijderen of af te
breken. (…)
4. Indien door de ondererfpachter in strijd met het in het eerste lid gestelde gebouwen zijn gesticht dienen deze bij het eind van het ondererfpachtsrecht te worden verwijderd zonder dat het Recreatieschap hiervoor enige vergoeding aan ondererfpachter zal zijn verschuldigd.
(…)”
2.3.
Het recreatieschap heeft [gedaagde] op 29 maart 2021 geschreven dat zij heeft geconstateerd dat [gedaagde] zonder toestemming een woning/chalet en een nieuwe vlonder op het perceel heeft geplaatst. Het recreatieschap geeft daarbij aan dat zij daar geen toestemming voor zal geven, met de sommatie aan [gedaagde] om de woning/chalet en de vlonder uiterlijk 1 mei 2021 te verwijderen.
2.4.
[gedaagde] heeft het recreatieschap bij brief van 14 april 2021 laten weten het chalet en de vlonder niet te zullen verwijderen.
2.5.
Op verzoek van [gedaagde] heeft deurwaarder Snijder op 17 juni 2021 de situatie ter plaatse opgenomen en omschreven in een proces-verbaal van bevindingen, met 141 foto’s die de deurwaarder ter plaatse heeft gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
Het recreatieschap vordert – samengevat, na wijziging van eis – primair [gedaagde] te veroordelen om na betekening van het vonnis binnen vier weken het chalet te verwijderen, en binnen twee weken na betekening de vlonder en de schutting te verwijderen. Subsidiair vordert het recreatieschap [gedaagde] te veroordelen alleen het chalet en de schutting te verwijderen. Het recreatieschap vordert [gedaagde] een dwangsommen op te leggen van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde] niet overgaat tot verwijdering van het chalet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt. Het recreatieschap vordert [gedaagde] ook een dwangsom op te leggen van € 500,00 voor iedere dag dat [gedaagde] niet tot verwijdering van de vlonder en de schutting overgaat, eveneens tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt.
3.2.
Het recreatieschap legt aan de vordering primair ten grondslag dat [gedaagde] tekort schiet in de nakoming van de verplichtingen uit de ondererfpachtvoorwaarden door zonder toestemming van het recreatieschap een chalet en schutting op het perceel te plaatsen, en op het perceel een vlonder aan te leggen. Subsidiair legt het recreatieschap aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel inbreuk maakt op het erfpachtrecht van het recreatieschap. Omdat de vordering strekt tot beëindiging van een onrechtmatige situatie, stelt het recreatieschap dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Volgens het recreatieschap past de gevraagde spoedvoorziening in het beleid van het recreatieschap om de wildgroei aan illegale bouw in Spaarnwoude doeltreffend en efficiënt terug te dringen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] voert aan dat de gevraagde voorziening moet worden afgewezen omdat het recreatieschap daar geen spoedeisend belang bij heeft. Het chalet is een roerende zaak, die [gedaagde] zonder toestemming als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de ondererfpachtvoorwaarden op het perceel mocht plaatsen. Bovendien heeft het recreatieschap aangegeven dat het chalet daar mag blijven staan gedurende de verbouwing van de naastgelegen woonark. Ook als het chalet als een bouwwerk wordt aangemerkt, mag het chalet ingevolge artikel 7 lid 4 van de ondererfpachtvoorwaarden tot het eind van de periode van ondererfpacht op het perceel blijven staan. Verder voert [gedaagde] aan dat het recreatieschap geen eenduidig handhavingsbeleid voert. [gedaagde] vraagt zich af waarom het recreatieschap stelt een spoedeisend belang bij verwijdering van het chalet te hebben, terwijl het recreatieschap haar op 20 augustus 2020 heeft geschreven dat ter plaatse geen sprake is van ongeoorloofde wijzigingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van het recreatieschap tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 254 Rv is slechts toewijsbaar als niet van het recreatieschap kan worden gevergd de uitkomst van een bodemprocedure af te wachten en voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter op grond van het zelfde feitencomplex [gedaagde] zal veroordelen het chalet, de schutting en de vlonder te verwijderen.
4.2.
De in de brief van 20 augustus 2020 door het recreatieschap gemaakte opmerking dat ter plaatse geen sprake is van een ongeoorloofde situatie, is gemaakt in een discussie over de vraag of sprake was van het ongeoorloofd bouwen van een extra woonlaag op de woonark van [gedaagde]. Omdat de opmerking geen betrekking heeft op de plaatsing van het chalet, mocht [gedaagde] er niet op vertrouwen dat het recreatieschap akkoord was met de aanwezigheid van het chalet, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] ook niet in haar stelling dat het recreatieschap geen spoedeisend belang heeft omdat zij vanaf augustus 2020 het chalet, de schutting en de vlonder stilzwijgend heeft gedoogd. Omdat de vordering strekt tot het beëindigen van een onrechtmatige toestand heeft het recreatieschap voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
4.3.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de deurwaarder en de foto’s die daarbij horen, blijkt dat het gaat om een ruimschoots opgezet chalet, dat bestaat uit woonruimte, een keuken, twee slaapkamers, een doucheruimte met toilet, en een meterkast. Het chalet is tot aan de drempel van de toegangsdeur naadloos ingesloten door de vlonder. Vanaf de vlonder is het mogelijk om zonder opstap het chalet te betreden. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat dit ruime chalet een duurzaam bouwwerk is, dat ingrijpt in het karakter van de omgeving. Aannemelijk is daarom dat voor de plaatsing van het chalet toestemming van het recreatieschap als bedoeld in artikel 6 lid 5 en/of artikel 7 lid 1 van de ondererfpachtvoorwaarden van het recreatieschap is vereist.
4.4.
De voorzieningenrechter verwerpt het betoog van [gedaagde] dat het chalet ingevolge artikel 7 lid 4 van de ondererfpachtvoorwaarden tot aan het eind van de periode van ondererfpacht op het perceel mag blijven staan. Dat is een onjuiste interpretatie van artikel 7 lid 4. Het verbod van artikel 7 lid 1 is zinledig als [gedaagde] zich met een beroep artikel 7 lid 4 aan de verplichting om toestemming voor het oprichten van een bouwwerk kan onttrekken. Van de zijde van het recreatieschap is onweersproken aangevoerd dat deze bepaling als vangnet in de standaardakten wordt opgenomen. Het recreatieschap is daartoe overgegaan omdat met de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek een destijds nieuwe vergoedingsplicht van de waarde van aanwezige opstallen na beëindiging van de erfpacht is opgenomen, wat het recreatieschap met het standaardartikel van de ondererfpachtvoorwaarden wil voorkomen.
4.5.
Het recreatieschap heeft aangeven dat zij haar ondererfpachters in beginsel toestemming verleent om gedurende een verbouwing tijdelijk, voor een periode van drie maanden, een bouwwerk op hun perceel te plaatsen. Het recreatieschap heeft aangegeven dat zij [gedaagde] desgevraagd niet alsnog toestemming voor tijdelijke het plaatsen van het chalet zal verlenen omdat de verbouwing van de woonark van [gedaagde] al een jaar duurt.
4.6.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat de door haar aangehaalde illegale bouwwerken in haar omgeving zijn gebouwd op percelen in Spaarnwoude die het recreatieschap niet in eigendom heeft. Het recreatieschap heeft daarom niet de civiel- of bestuursrechtelijke bevoegdheid om tegen die illegale bouwwerken handhavend op te treden. Hieruit volgt dat het beroep van [gedaagde] op het gelijkheidsbeginsel faalt.
4.7.
Omdat [gedaagde] zonder de vereiste toestemming van het recreatieschap een duurzaam bouwwerk op het perceel heeft geplaatst, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure [gedaagde] zal worden veroordeeld het chalet te verwijderen. Dat laatste geldt ook voor de schutting. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde] de schutting niet zonder toestemming van het recreatieschap had mogen plaatsen omdat met het plaatsen van de schutting het karakter van het perceel ingrijpend is gewijzigd.
4.8.
Het recreatieschap heeft ter zitting aangegeven dat zij op een verzoek van [gedaagde] om alsnog in te stemmen met de aanleg van de vlonder in beginsel positief zal reageren. Omdat nog niet duidelijk is of [gedaagde] in aanmerking komt voor handhaving van de vlonder, heeft het recreatieschap naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment nog onvoldoende belang bij haar vordering tot verwijdering van de vlonder.
4.9.
De conclusie is dat de vordering tot verwijdering van het chalet en de schutting zal worden toegewezen. De vordering tot verwijdering van de vlonder zal worden afgewezen. De gevorderde dwangsom bij het nalaten de schutting te verwijderen, zal worden beperkt als volgt.
4.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het recreatieschap worden begroot op:
- betekening oproeping € 106,01
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.779,01

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het chalet van het ondererfpachtterrein te (laten) verwijderen en verwijderd te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan het recreatieschap een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000.00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de schutting van het ondererfpachtterrein te (laten) verwijderen en verwijderd te houden,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan het recreatieschap een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van het recreatieschap tot op heden begroot op € 1.779,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dat na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 14 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 830