ECLI:NL:RBNHO:2021:5763

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
C/15/316094 / KG ZA 21-233
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing tenuitvoerlegging echtscheidingsbeschikking met betrekking tot huurrecht woning

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, zijn partijen ex-echtgenoten die sinds 2009 samen in een huurwoning wonen. De rechtbank had op 17 februari 2021 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de eiser huurder zou zijn van de huurwoning. In dit kort geding is de vraag aan de orde of een van beide partijen de huurwoning moet verlaten, of dat zij voorlopig beiden in de woning mogen blijven wonen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de gedaagde bij het behoud van de bestaande woonsituatie zwaarder weegt dan het belang van de eiser bij de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking. De tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking, voor zover deze betrekking heeft op het huurrecht van de woning, wordt geschorst totdat op een van de door de gedaagde in hoger beroep ingestelde verzoeken is beslist. De voorzieningenrechter heeft daarbij de omstandigheden van de partijen en de toezeggingen die zij eerder hebben gedaan in overweging genomen. De eiser heeft verzocht om de gedaagde de woning te laten verlaten, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de situatie niet zodanig is dat dit noodzakelijk is. De gedaagde heeft geen alternatieve woonruimte en het belang van de eiser bij onmiddellijke uitvoering van de beschikking is niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/316094 / KG ZA 21-233
Vonnis in kort geding van 2 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.K. de Blieck-Willemsen te [plaats 1],
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E. Jense te [plaats 1].
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen zijn ex-echtgenoten. Op 17 februari 2021 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat [eiser] huurder zal zijn van de huurwoning waar partijen sinds 2009 wonen. In dit kort geding is de vraag aan de orde of een van beide partijen de huurwoning moet verlaten, of dat zij daarin voorlopig beiden mogen blijven wonen.
De voorzieningenrechter beslist dat partijen voorlopig beiden in de huurwoning mogen blijven wonen. Het belang dat [gedaagde] heeft bij het behoud van de bestaande woonsituatie zolang niet op een van de door haar in hoger beroep ingestelde verzoeken met betrekking tot het huurrecht is beslist, weegt, in de gegeven omstandigheden en in het licht van hetgeen in de echtscheidingsbeschikking is overwogen, zwaarder dan het belang van [eiser] bij de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing over het huurrecht. Daarom wordt de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking, voor zover deze betrekking heeft op het huurrecht van de woning, geschorst, totdat op een van de door [gedaagde] in hoger beroep ingestelde verzoeken over het huurrecht is beslist.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 mei 2021 met producties 1 tot en met 7 van de zijde van [eiser];
  • de door [eiser] bij brief van 15 juni 2021 ingebrachte aanvullende producties 8 tot en met 20;
  • de door [gedaagde] bij brief van 16 juni 2021 ingebrachte producties 1 tot en met 4 en de in die brief aangekondigde (deels voorwaardelijke) eis in reconventie;
  • de door [gedaagde] bij brief van 17 juni 2021 ingebrachte producties 5 tot en met 7 en de gewijzigde aangekondigde (deels voorwaardelijke) eis in reconventie;
  • de mondelinge behandeling van 18 juni 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door de advocaat van [gedaagde] pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Op de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op vandaag.

2.Feiten

2.1.
Op 1 december 2011 zijn [eiser] en [gedaagde] met elkaar gehuwd. Sinds 2009 wonen zij samen in een huurwoning gelegen aan de [adres] [plaats 1] (hierna: de woning).
2.2.
Het huwelijk tussen [eiser] en [gedaagde] is op 3 mei 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de familierechter van deze rechtbank van 17 februari 2021 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand, nadat op 27 januari 2021 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden waarbij [gedaagde], bijgestaan door haar toenmalig advocaat, en [eiser], bijgestaan door zijn advocaat, waren verschenen.
2.3.
In de echtscheidingsprocedure hebben zowel [eiser] als [gedaagde] om het huurrecht van de woning verzocht. De familierechter heeft bepaald dat [eiser] ‘
huurder zal zijn van de woning (…), met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand’. Daartoe is als volgt overwogen:

(…) Gebleken is dat beide partijen groot belang hebben bij het huurrecht, omdat geen van hen over andere woonruimte beschikt of daar op korte termijn over kan beschikken. De man heeft gezegd dat de vrouw wel op het schip kan verblijven, maar dit biedt – zeker op de lange termijn – geen oplossing. Het schip heeft geen woonbestemming, de vrouw zal er weer gasten op ontvangen en in het ergste geval, dat van faillissement, raakt zij het kwijt. Hoewel het altijd onplezierig voelt om na een verbroken relatie terug naar je ouders te moeten gaan (en zeker op de leeftijd van partijen), lijkt die optie er voor de vrouw echter wel te zijn en voor de man niet. Ter zitting heeft de vrouw gezegd dat zij twee ouders heeft met ieder een eigen woning, die haar niet onder de brug zullen laten slapen. Haar vader bewoont alleen een woning in [plaats 2]. Die staat vol met boeken (de vader van de vrouw was boekhandelaar) en medebewoning raakt aan zijn privacy.
Maar omdat de vrouw, zeker als in het postcorona-tijdperk het vaarseizoen weer aanbreekt, ook periodes op haar schip verblijft, lijkt hier voor haar een mogelijkheid te zijn die de man niet heeft; de woning van zijn vader is niet langer beschikbaar.
Daarnaast lijkt de vrouw redzamer dan de man. De man heeft niet de indruk gewekt een beschermde woonvorm nodig te hebben, maar de vrouw lijkt beter dan hij in staat om zaken te regelen en dingen te organiseren.
Overigens zijn de kansen voor de man op een andere woning – ondanks zijn WIA uitkering – beperkt, gezien de huidige huurmarkt.
Tot slot wil de rechtbank benadrukken dat beide partijen hebben toegezegd de ander niet op stel en sprong uit huis te zetten. (…)
De beslissing met betrekking tot – onder andere – het huurrecht van de woning is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitvoerbaarheid bij voorraad is door de familierechter niet afzonderlijk gemotiveerd.
2.4.
[gedaagde] heeft op 4 mei 2021 hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en heeft op 4 juni 2021 in die hoger beroepsprocedure om een voorlopige voorziening verzocht met betrekking tot het huurrecht en verzocht de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking tijdens de procedure in hoger beroep te schorsen. Het hoger beroep wordt op 27 september 2021 ter zitting behandeld door het gerechtshof te Amsterdam.

3.Het geschil in conventie en (deels voorwaardelijke) reconventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat:
[eiser] bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik en genot van de woning, met het bevel dat [gedaagde] de woning direct na betekening van het vonnis in deze kort geding procedure verlaat en niet meer zal betreden zonder instemming van [eiser], zo nodig met behulp van de sterke arm van de politie en justitie;
[gedaagde] alle bij de woning behorende sleutels binnen 24 uur na betekening van het vonnis in deze kort geding procedure aan [eiser] ter hand moet stellen;
[gedaagde] een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan de inhoud van het vonnis in deze kort geding procedure te voldoen.
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. In de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde echtscheidingsbeschikking is beslist dat [eiser] de huurder van de woning zal zijn na de echtscheiding. De verstandhouding tussen [eiser] en [gedaagde] is zodanig verslechterd dat zij niet langer samen in de woning kunnen verblijven. Het is in het belang van de geestelijke gesteldheid van [eiser] dat [gedaagde] de woning zo spoedig mogelijk verlaat; [eiser] heeft een hernia, artrose en psychische klachten (ADHD en tics) en daarnaast bezoekt hij regelmatig zijn, in een verzorgingstehuis wonende, dementerende vader. [eiser] heeft daarom behoefte aan rust en structuur.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en verzoekt de voorzieningenrechter om [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, of om deze af te wijzen.
3.4.
Bij wijze van (deels voorwaardelijke) reconventie vordert [gedaagde] – samengevat – dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de tenuitvoerlegging verbiedt dan wel de werking van de bestreden echtscheidingsbeschikking schorst, voor zover deze de bepaling over het huurrecht van de woning betreft, totdat de beslissing hierover in kracht van gewijsde is, of de procedure in hoger beroep is beëindigd dan wel tot een datum die de voorzieningenrechter juist acht;
of, als de voorzieningenrechter een uitspraak doet over voorlopige toewijzing van een uitsluitend gebruik van de woning door een van de partijen:
2. gelast of beveelt dat [eiser] de woning moet verlaten, zo nodig met behulp van de sterke arm van de politie en justitie, en niet mag betreden zonder instemming van [gedaagde] en dat [gedaagde] met uitsluiting van [eiser] bevoegd is tot het gebruik en genot van de woning, onder veroordeling van [eiser] tot afgifte van de sleutels van de woning aan [gedaagde] en tot betaling van een dwangsom voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de inhoud van het vonnis in deze kort geding procedure te voldoen.
3.5.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
Afwijking van de uitvoerbaarheid bij voorraad is in dit geval gerechtvaardigd omdat de houding en het gedrag van [eiser] na de echtscheidingsbeschikking totaal is veranderd ten opzichte van wat voor en tijdens de zitting op 27 januari 2021 is afgesproken over het voorlopig (voortgezet gezamenlijk) gebruik van de woning; [eiser] wil geen afspraken maken over het (tijdelijk) gebruik van de ruimten in de woning en eist dat [gedaagde] de woning zo snel mogelijk verlaat. Ook heeft hij de meubels uit de voormalige woning van zijn vader in en bij de woning gezet. Dit terwijl partijen op de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure van 27 januari 2021 hebben toegezegd dat zij elkaar niet op stel en sprong uit de woning zouden zetten. [gedaagde] is uitgegaan van die toezegging.
[gedaagde] heeft bovendien geen tijdelijke passende vervangende woonruimte. Zij mag niet op het bij haar eenmanszaak (Sjakzeilreizen) behorende bedrijfsmatig zeilschip (de [boot]) wonen, want het schip heeft geen woonbestemming en het uitblijven van boekingen voor zeilreizen geeft minder reden en grond voor verblijf aan boord. Verder kan [gedaagde] bij haar ouders niet (langdurig) verblijven. Bovendien heeft [gedaagde] af en toe en op onregelmatige werktijden werk als schipper op het vrachtschip de Tipi; de reistijd naar de thuishaven van dit schip als zij bij één van haar ouders zou verblijven is 1 tot 1,5 uur enkele reis. Dat [eiser] zijn vader dagelijks bezoekt en dat zijn vader veel zorg van hem nodig heeft is volgens [gedaagde] niet waar. [gedaagde] heeft bovendien ook zorgtaken; zij is buiten kantoortijden de eerste hulplijn voor haar broer die in Amsterdam woont en een verstandelijke beperking heeft. Tot slot ontvangt [gedaagde] een TOZO-uitkering van de gemeente [plaats 1], die zal worden ingetrokken als zij de woning moet verlaten en daar niet langer ingeschreven zal staan. Het belang van [gedaagde] bij het behouden van de bestaande toestand, zolang niet op het door haar ingestelde rechtsmiddel tegen de echtscheidingsbeschikking is beslist, weegt daarom zwaarder dan het belang van [eiser] bij de tenuitvoerlegging van die beschikking, aldus [gedaagde].
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Vanwege hun onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden behandeld.
Ontvankelijkheid
4.2.
[gedaagde] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen. Primair voert zij daartoe aan dat een voorlopige voorziening bij het gerechtshof te Amsterdam in plaats van dit kort geding de juiste rechtsgang en proces-technisch meest aangewezen weg was geweest. De voorzieningenrechter verwerpt dat verweer. In beginsel mag een procespartij immers zelf bepalen welke wettelijke mogelijkheid (of eventueel combinatie van mogelijkheden) hij wil benutten.
4.3.
Subsidiair heeft [gedaagde] aan haar beroep op niet-ontvankelijkheid ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Ook dit verweer verwerpt de voorzieningenrechter, omdat de spoedeisendheid in de aard van de vorderingen besloten ligt. Partijen zijn het er bovendien ook over eens dat de huidige situatie in de woning ondraaglijk is, maar zij verschillen van mening over de (tijdelijke) oplossing hiervoor. [eiser] meent dat [gedaagde] de woning zo snel mogelijk moet verlaten, terwijl [gedaagde] meent dat de situatie (in ieder geval gedurende de hoger beroep procedure) opgelost kan worden door onderling afspraken te maken over het gebruik van de verschillende ruimten in de woning. [eiser] en [gedaagde] zijn dus ontvankelijk in hun respectievelijke vorderingen.
Vordering 1 in onvoorwaardelijke reconventie: schorsing van de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking.
4.4.
[gedaagde] vordert – in onvoorwaardelijke reconventie – schorsing van de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking, voor zover deze betrekking heeft op het huurrecht van de woning, totdat de beslissing hierover in kracht van gewijsde is, of de procedure in hoger beroep is beëindigd. [eiser] voert daartegen verweer.
4.5.
Bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking waarvan de uitvoerbaarheid bij voorraad niet afzonderlijk is gemotiveerd (zoals in de echtscheidingsbeschikking het geval is), moet worden onderzocht of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde ([gedaagde]) bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem of haar ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen ([eiser]) bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of aan te wenden rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing. In de oordeelsvorming kan wel worden betrokken of de bestreden beslissing berust op een kennelijke misslag.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het huurrecht van de woning met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven toekomt aan [eiser]. Uit de toekenning van het huurrecht vloeit in beginsel een vordering tot het verlaten van de woning door [gedaagde] voort, voor welke vordering [eiser] overigens nog geen executoriale titel heeft. Tegelijkertijd heeft de rechtbank evenwel benadrukt dat partijen op de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure van 27 januari 2021 hebben toegezegd dat zij de ander niet op stel en sprong uit huis zouden zetten. Hoewel deze benadrukking van de rechtbank niet afdoet aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de echtscheidingsbeschikking is de toezegging van partijen over en weer aan elkaar door de rechtbank wel uitdrukkelijk meegewogen in haar beslissing. Het gaat hier om een aan de echtscheiding ten grondslag liggende vaststelling. De voorzieningenrechter zal de onder 4.5 bedoelde belangenafweging daarom maken tegen de achtergrond en in het licht van deze toezegging.
4.7.
[eiser] stelt – desgevraagd - dat de verhoudingen tussen partijen sinds 27 januari 2021 door toedoen van [gedaagde] dusdanig zijn verslechterd dat een dermate onhoudbare situatie in de woning is ontstaan, dat [gedaagde] de woning zo spoedig mogelijk moet verlaten. Volgens [gedaagde] daarentegen was van deze situatie tijdens de mondelinge behandeling van 27 januari 2021 al sprake. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat zij in november 2020 na de ‘
zoveelste verbale explosie van [eiser]’ contact heeft opgenomen met Veilig Thuis, waarna juist een stabielere situatie is ontstaan – en partijen elkaar de toezegging hebben gedaan elkaar niet op stel en sprong uit huis te zetten. Tegenover deze stellingen van [gedaagde] heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn stelling dat de situatie na 27 januari 2021 door toedoen van [gedaagde] is verslechterd onvoldoende aannemelijk gemaakt. [eiser] heeft zijn in algemene termen gegoten verwijten niet onderbouwd met concrete voorbeelden van na 27 januari 2021 (anders dan dat [gedaagde] in hoger beroep is gegaan van de echtscheidingsbeschikking) of hij heeft ze onderbouwd met feiten en omstandigheden die zich (ruim) voor 21 januari 2021 hebben voorgedaan. Weliswaar heeft [gedaagde], zoals [eiser] onder verwijzing naar een Whatsapp conversatie tussen partijen heeft aangevoerd, na de echtscheidingsbeschikking aan [eiser] voorgesteld om afspraken te maken over de verdeling van de ruimten in de woning, maar daarmee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts geprobeerd op een voor beide partijen acceptabele manier uitvoering te geven aan de echtscheidingsbeschikking, waarin immers was bepaald dat het huurrecht van de woning na de echtscheiding toekomt aan [eiser], maar dat partijen hadden toegezegd elkaar niet op stel en sprong uit huis te zullen zetten. Het komt de voorzieningenrechter niet vreemd voor dat, om de situatie in de woning houdbaar te maken zolang zij daarin nog beiden wonen, tussen partijen afspraken gemaakt moesten worden over de verdeling van de ruimten in de woning. Dat op dit moment – in tegenstelling tot op het moment van de op 27 januari 2021 gedane toezegging – sprake is van een situatie waaruit voortvloeit dat een van de partijen de woning op stel en sprong moet verlaten, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.8.
[eiser] heeft op de mondelinge behandeling van 18 juni 2021 in dit kort geding verklaard dat hij de toezegging op 27 januari 2021 uit respect voor [gedaagde] heeft gedaan, omdat haar eenmanszaak hard is getroffen door de Covid-19 maatregelen. [eiser] weet dat het voor [gedaagde] lastig is om haar hoofd boven water te houden. Verder heeft de rechtbank er bij de toewijzing van het huurrecht aan [eiser] er kennelijk rekening mee gehouden dat [gedaagde], als in het postcorona-tijdperk het vaarseizoen weer aanbreekt, periodes op haar schip verblijft. De voorzieningenrechter zal daarom de effecten van de Covid-19 maatregelen meewegen in de belangenafweging.
De voorzieningenrechter maakt uit de standpunten van partijen op dat die situatie sinds 27 januari 2021 (nagenoeg) ongewijzigd is gebleven; weliswaar staan er voor de aankomende tijd enkele boekingen gepland voor de [boot], maar het is – gelet op de steeds veranderende Covid-19 maatregelen en het feit dat [gedaagde], zoals zij op de mondelinge behandeling heeft toegelicht, grotendeels afhankelijk is van buitenlandse boekingen – nog onzeker of die doorgaan. [gedaagde] ontvangt bovendien een TOZO-uitkering van de gemeente [plaats 1]. [gedaagde] heeft aangevoerd dat als zij de woning moet verlaten, zij zich zal moeten uitschrijven bij de gemeente [plaats 1], zodat haar recht op de TOZO-uitkering (voorlopig) vervalt en dat het onzeker is of zij een dergelijke uitkering ergens anders, of opnieuw, toegekend zal krijgen. Volgens [gedaagde] is dit in de echtscheidingsprocedure (nagenoeg) niet aan de orde geweest. Die standpunten heeft [eiser] verder onweersproken gelaten, zodat de voorzieningenrechter vooralsnog uitgaat van de juistheid daarvan. De gevolgen van de Covid-19 maatregelen zijn dus nog volop aanwezig voor [gedaagde].
4.9.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op dit moment en in de gegeven omstandigheden het belang dat [gedaagde] heeft bij het behoud van de bestaande toestand (en de daaraan mede ten grondslag liggende door partijen gedane toezegging op 27 januari 2021) zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing. De voorzieningenrechter zal het verzoek van [gedaagde] om de werking van de echtscheidingsbeschikking voor zover deze de bepaling van het huurrecht van de woning betreft te schorsen, daarom toewijzen. Omdat [gedaagde] in hoger beroep een verzoek tot voorlopige voorziening over het huurrecht en een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking heeft ingediend zal de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging schorsen totdat op een van de door [gedaagde] in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking ingestelde verzoeken met betrekking tot het huurrecht van de woning is beslist.
4.10.
De voorzieningenrechter acht het niet nodig in te gaan op de vraag of en in hoeverre [eiser] (economisch of anderszins) is gebonden aan de woning; de vordering tot schorsing van de werking van de echtscheidingsbeschikking strekt er immers niet toe dat [eiser] de woning verlaat.
Conclusie
4.11.
Een en ander leidt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie (in dit kort geding) dat de door [gedaagde] gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden echtscheidingsbeschikking, voor zover deze de bepaling over het huurrecht betreft (vordering 1 in onvoorwaardelijke reconventie), zal worden toegewezen totdat op een van de door [gedaagde] in het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking ingestelde verzoeken met betrekking tot het huurrecht van de woning is beslist. Dat betekent dus dat [eiser] de echtscheidingsbeschikking, voor zover deze betrekking heeft op het huurrecht, vooralsnog niet ten uitvoer kan leggen.
4.12.
De voorzieningenrechter benadrukt in verband met de duidelijk verstoorde verhouding tussen partijen dat het in de tussentijd eventueel aan partijen is om – desgewenst met behulp van de gemachtigden of een derde – onderling afspraken te maken over het gebruik van de woning, bijvoorbeeld door middel van afspraken over de verdeling van de verschillende ruimten in de woning.
4.13.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorzieningenrechter de vorderingen in conventie zal afwijzen en aan de beoordeling van de voorwaardelijke reconventionele vordering niet toekomt, omdat de voorwaarde waaronder die is ingesteld niet is vervuld.
4.14.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten, van zowel de procedure in conventie als in reconventie, tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
5.3.
schorst de werking van de beschikking van 17 februari 2021, voor zover daarin is bepaald dat [eiser] huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] [plaats 1], totdat in het door [gedaagde] ingestelde hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking van 17 februari 2021 is beslist op een van de door [gedaagde] ingediende verzoeken met betrekking tot het huurrecht;
5.4.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
verstaat dat de voorwaarde waaronder vordering 2 in reconventie is ingesteld niet in vervulling is gegaan;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.L.A. Parmentier op 2 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1419