Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 25 mei 2021 met producties 1 tot en met 7 van de zijde van [eiser];
- de door [eiser] bij brief van 15 juni 2021 ingebrachte aanvullende producties 8 tot en met 20;
- de door [gedaagde] bij brief van 16 juni 2021 ingebrachte producties 1 tot en met 4 en de in die brief aangekondigde (deels voorwaardelijke) eis in reconventie;
- de door [gedaagde] bij brief van 17 juni 2021 ingebrachte producties 5 tot en met 7 en de gewijzigde aangekondigde (deels voorwaardelijke) eis in reconventie;
- de mondelinge behandeling van 18 juni 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door de advocaat van [gedaagde] pleitaantekeningen zijn overgelegd.
2.Feiten
huurder zal zijn van de woning (…), met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand’. Daartoe is als volgt overwogen:
(…) Gebleken is dat beide partijen groot belang hebben bij het huurrecht, omdat geen van hen over andere woonruimte beschikt of daar op korte termijn over kan beschikken. De man heeft gezegd dat de vrouw wel op het schip kan verblijven, maar dit biedt – zeker op de lange termijn – geen oplossing. Het schip heeft geen woonbestemming, de vrouw zal er weer gasten op ontvangen en in het ergste geval, dat van faillissement, raakt zij het kwijt. Hoewel het altijd onplezierig voelt om na een verbroken relatie terug naar je ouders te moeten gaan (en zeker op de leeftijd van partijen), lijkt die optie er voor de vrouw echter wel te zijn en voor de man niet. Ter zitting heeft de vrouw gezegd dat zij twee ouders heeft met ieder een eigen woning, die haar niet onder de brug zullen laten slapen. Haar vader bewoont alleen een woning in [plaats 2]. Die staat vol met boeken (de vader van de vrouw was boekhandelaar) en medebewoning raakt aan zijn privacy.
3.Het geschil in conventie en (deels voorwaardelijke) reconventie
4.De beoordeling in conventie en reconventie
zoveelste verbale explosie van [eiser]’ contact heeft opgenomen met Veilig Thuis, waarna juist een stabielere situatie is ontstaan – en partijen elkaar de toezegging hebben gedaan elkaar niet op stel en sprong uit huis te zetten. Tegenover deze stellingen van [gedaagde] heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn stelling dat de situatie na 27 januari 2021 door toedoen van [gedaagde] is verslechterd onvoldoende aannemelijk gemaakt. [eiser] heeft zijn in algemene termen gegoten verwijten niet onderbouwd met concrete voorbeelden van na 27 januari 2021 (anders dan dat [gedaagde] in hoger beroep is gegaan van de echtscheidingsbeschikking) of hij heeft ze onderbouwd met feiten en omstandigheden die zich (ruim) voor 21 januari 2021 hebben voorgedaan. Weliswaar heeft [gedaagde], zoals [eiser] onder verwijzing naar een Whatsapp conversatie tussen partijen heeft aangevoerd, na de echtscheidingsbeschikking aan [eiser] voorgesteld om afspraken te maken over de verdeling van de ruimten in de woning, maar daarmee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts geprobeerd op een voor beide partijen acceptabele manier uitvoering te geven aan de echtscheidingsbeschikking, waarin immers was bepaald dat het huurrecht van de woning na de echtscheiding toekomt aan [eiser], maar dat partijen hadden toegezegd elkaar niet op stel en sprong uit huis te zullen zetten. Het komt de voorzieningenrechter niet vreemd voor dat, om de situatie in de woning houdbaar te maken zolang zij daarin nog beiden wonen, tussen partijen afspraken gemaakt moesten worden over de verdeling van de ruimten in de woning. Dat op dit moment – in tegenstelling tot op het moment van de op 27 januari 2021 gedane toezegging – sprake is van een situatie waaruit voortvloeit dat een van de partijen de woning op stel en sprong moet verlaten, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt.