ECLI:NL:RBNHO:2021:5865

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
313179
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak tussen ouders van twee jonge kinderen over de overwaarde van een gemeenschappelijke woning en hypothecaire rente

In deze verdelingszaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 14 juli 2021, zijn partijen, [eiser] en [gedaagde], ouders van twee jonge kinderen, verwikkeld in een geschil over de verdeling van de overwaarde van een gemeenschappelijke woning. De relatie tussen partijen is in de tweede helft van 2017 beëindigd, en de woning is inmiddels verkocht. [eiser] vordert een bedrag van € 56.906,16 uit de verkoopopbrengst, alsook een bedrag van € 726,96 ter compensatie van de door hem betaalde hypotheekrente. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] recht heeft op de gevorderde bedragen, omdat hij kan aantonen dat hij privé-geld heeft ingebracht bij de aankoop van de woning en dat hij de hypothecaire lasten heeft voldaan. De rechtbank oordeelt dat de overwaarde van de woning en de hypothecaire rente eerlijk verdeeld moeten worden, waarbij [gedaagde] niet kan aantonen dat zij recht heeft op een groter aandeel in de overwaarde. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde] de bedragen aan [eiser] moet betalen, ondanks eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/313179 / HA ZA 21-85
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E. Busch te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.I. Vervest te Heemskerk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 april 2021;
  • de akte overlegging producties 7 t/m 15 van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling op 2 juli 2021 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen;
  • de zittingsaantekeningen van mr. Busch die zij op de mondelinge behandeling heeft uitgesproken en die door haar zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Waar gaat het over?

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van twee jonge kinderen. Zij hebben geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst gesloten. De relatie is verbroken in de tweede helft van 2017. De woning die zij in gemeenschappelijk eigendom hadden aan de [adres], is inmiddels verkocht en begin april 2021 geleverd aan de nieuwe eigenaren. [eiser] vindt dat hij recht heeft op een bedrag van € 56.906,16 uit de verkoopopbrengst, zijnde de verkoopprijs na aftrek van de hypotheekschuld en de verkoopkosten. Na datum dagvaarding hebben partijen het bedrag van € 56.906,16 op de derdenrekening van mr. Vervest geparkeerd in afwachting van de uitkomst van deze procedure. De overwaarde is voor het overige al verdeeld tussen partijen.
[eiser] vindt daarnaast dat [gedaagde] aan hem een bedrag van € 726,96 moet betalen, zijnde de helft van door hem betaalde hypotheekrente over de periode 1 december 2020 tot en met 1 april 2021.
[gedaagde] is het hier niet mee eens. Zij vindt dat het restantbedrag aan overwaarde bij helfte moet worden verdeeld en dat zij verder niets meer hoeft te betalen aan [eiser] .
Heeft [eiser] recht op een bedrag van € 56.906,16 uit de overwaarde?
2.2.
Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 56.906,16 uit de verkoopopbrengst bestaat uit drie deelbedragen, namelijk: € 20.000,-, € 36.000,- en € 906,16. [eiser] heeft gelijk dat hij recht heeft om deze bedragen uit de overwaarde vergoed te krijgen omdat hij deze bedragen heeft gebruikt om de gemeenschappelijke woning in eigendom te krijgen, maar dan moet wel voldoende duidelijk zijn dat het zijn privé-geld was. En over dat laatste zijn partijen het niet eens.
2.3.
Het bedrag van € 20.000,- is het bedrag waarvan [eiser] stelt dat hij het geschonken heeft gekregen van zijn moeder. Hij heeft dit bedrag ingezet bij de aankoop van de gemeenschappelijke woning in 2017 en hiermee is de waarborg betaald. Dit blijkt volgens [eiser] uit:
  • de nota van afrekening van de notaris;
  • de schriftelijke schenkingsovereenkomst die hij met zijn moeder in 2017 heeft gesloten;
  • de storting van het bedrag op zijn eigen bankrekening;
  • zijn aangifte en de daarop gevolgde aanslag (nihil) schenkingsbelasting.
Volgens [gedaagde] is het bedrag aan hen beiden geschonken en was het bedoeld voor het gezin, zodat het geen privé-geld van [eiser] was. Zij heeft twijfels of de schenkingsovereenkomst in 2017 is opgesteld of dat dit pas recent is gebeurd, maar wil hier tegelijkertijd geen punt van maken omdat ze dit toch niet kan bewijzen. Daarmee ziet ze dus af van een bewijslevering op dit punt en dat kantelt de zaak ten voordele van [eiser] . Hij heeft voldoende duidelijk gemaakt dat zijn moeder aan hem een bedrag heeft geschonken en dat dit bedrag is gebruikt bij de aankoop van de gemeenschappelijke woning. [eiser] heeft daarom recht op een bedrag van € 20.000,- uit de overwaarde.
2.4.
Het bedrag van € 36.000,- is het bedrag waarvan [eiser] stelt dat dit de overwaarde is die is ontstaan na de verkoop van het appartement dat alleen op zijn naam stond en waar partijen gezamenlijk hebben gewoond. [gedaagde] vindt dat zij evenveel recht heeft op de overwaarde die is ontstaan na verkoop van het appartement, omdat partijen een gezin vormden en een gemeenschappelijke huishouding hielden, waarbij de kosten naar rato van ieders inkomen werden verdeeld. Hierdoor had [eiser] meer financiële ruimte om de hypotheekverplichtingen te voldoen. En daarom is het geen privé-geld, vindt [gedaagde] . De rechtbank ziet dit toch anders. [eiser] heeft het appartement gekocht en alleen hij had het appartement in eigendom. Alle aan de hypothecaire geldlening verbonden lasten zijn uitsluitend betaald door [eiser] . [gedaagde] had de mogelijkheid mede-eigenaar te worden, maar vond het financiële risico te groot en zag daar destijds vanaf. Dit eigendom staat los van de gemeenschappelijke huishouding die door partijen werd gevormd en waaraan partijen naar rato van hun inkomen bijdroegen. Het uitgangspunt is daarom dat de overwaarde bij verkoop van het appartement uitsluitend aan [eiser] toekwam, op grond van zijn eigendomsrecht. Die overwaarde viel niet in een gemeenschap en maakte geen onderdeel uit van de gemeenschappelijke huishouding. Er was voor [eiser] dan ook geen reden om bij de verkoop van zijn appartement een notariële akte te laten passeren waarin stond dat het zijn geld was. Aan het ontbreken van een dergelijke notariële akte, kan [gedaagde] dan ook geen rechten ontlenen. Er zijn verder geen of onvoldoende feiten en omstandigheden genoemd door [gedaagde] die maken dat de uitkomst toch een andere moet zijn. Omdat verder niet is betwist dat het bedrag van € 36.000,- is gebruikt voor de verkrijging van de gemeenschappelijke woning, heeft [eiser] recht op dit bedrag uit de overwaarde.
2.5.
Het bedrag van € 906,16 is de helft van het bedrag dat [eiser] heeft betaald aan aflossingen op de gezamenlijke hypothecaire geldlening over de periode 1 december 2020 tot en met 1 april 2021. Na het uit elkaar gaan van partijen en het vertrek uit de woning per 16 november 2020, rustte er op [eiser] geen verplichting om het gehele bedrag te voldoen, ook niet op grond van een natuurlijke verbintenis. Bovendien is bij beschikking van 14 april 2021 door de familierechter bepaald dat [eiser] met terugwerkende kracht vanaf 21 oktober 2020 bij moet dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegezegd dat als hij nog niet volledig zou hebben voldaan aan zijn betalingsverplichtingen op grond van dat vonnis, hij dit zo snel mogelijk in orde maakt. Gelet op de inhoud van de beschikking van 14 april 2021, gaat het argument van [gedaagde] niet langer op dat inhoudt dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat [eiser] wel geld wil krijgen, maar ten onrechte geen kinderalimentatie betaald. [gedaagde] heeft verder onvoldoende duidelijk gemaakt dat [eiser] ten koste van haar en dus ten onrechte kinderbijslag en het kindgebonden budget in 2020 heeft gehouden. Omdat verder niet in geschil is dat met het betalen van de aflossingen, eigendom van de gemeenschappelijke woning is verkregen, maakt [eiser] terecht aanspraak op het gevorderde bedrag van € 906,16.
Tussenconclusie
2.6.
De tussenconclusie is dat [eiser] terecht aanspraak maakt op de overwaarde tot een bedrag van € 56.906,16 zoals door hem gevorderd.
Heeft [eiser] recht op betaling door [gedaagde] van een bedrag van € 729,96?
2.7.
[eiser] vordert verder een bedrag van € 729,96, zijnde de helft van het door hem betaalde bedrag aan hypothecaire rente over de periode 1 december 2020 tot en met 1 april 2021. Tegen deze post is geen verweer gevoerd in de conclusie van antwoord. Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] deze vordering betwist, omdat uitsluitend [eiser] de (gehele) hypotheekrenteaftrek zou hebben genoten. Omdat vaststaat dat [eiser] zich per 16 november 2020 heeft uitgeschreven op het adres van de gemeenschappelijke woning en partijen als gevolg daarvan in elk geval per 1 januari 2021 geen fiscale partners meer zijn, gaat dit verweer niet op. [eiser] kan in elk geval vanaf 1 januari 2021 de aftrek alleen voor de helft van de verschuldigde rente onder de hypothecaire geldlening genieten en niet voor het gehele rentebedrag. Het is verder door [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het fiscaal partnerschap tot 1 januari 2021 heeft voortgeduurd. Deze nieuw ingenomen stelling op de mondelinge behandeling, is door [eiser] betwist. Hij geeft aan dat hij bij de Belastingdienst het fiscaal partnerschap heeft beëindigd per datum uitschrijving op het adres van de gemeenschappelijke woning, dus per 16 november 2020. Omdat [eiser] er niet bedacht op hoefde te zijn dat hij zou moeten aantonen dat hij het fiscaal partnerschap al per 16 november 2020 had beëindigd en het hier bovendien slechts om één maand eventueel te veel genoten renteaftrek gaat waarover nog discussie kan bestaan (een bedrag van ongeveer € 60,-), ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om partijen nog een akte te laten nemen op dit punt. [gedaagde] had dit verweer namelijk eerder, al bij conclusie van antwoord, kunnen en moeten voeren. De rechtbank wijst ook dit deel van het gevorderde toe.
Eindconclusie
2.8.
De onvoorwaardelijke vorderingen worden toegewezen als gevorderd bij dagvaarding.
Enkele opmerkingen over de voorwaardelijke vordering
2.9.
Hierdoor komt de rechtbank niet toe aan de voorwaardelijk ingestelde vordering. Voor de volledigheid: op de mondelinge behandeling heeft de advocate van [eiser] bevestigd dat boven het gevorderde onder III in het petitum niet ‘
onvoorwaardelijke vordering’ maar ‘
voorwaardelijke vordering’ moet worden gelezen. Verder is het bedrag van € 408,45 per maand dat onder III in het petitum staat, op de mondelinge behandeling verminderd tot een bedrag van € 226,54 per maand.
Compensatie van de proceskosten
2.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat uit de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres], zijnde de verkoopprijs verminderd met de hypotheekschuld en de verkoopkosten, aan [eiser] een bedrag toekomt van € 56.906,16, en dat ieder van partijen, na voldoening aan de man van € 56.906,16 uit de verkoopopbrengst van de woning gerechtigd is tot de helft van de resterende overwaarde,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 726,96 (zevenhonderdzesentwintig euro en zesennegentig eurocent),
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CK