ECLI:NL:RBNHO:2021:596

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
C/15/308003 / FA RK 20-5216
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag over minderjarigen en toepassing van internationaal privaatrecht in gezagskwesties

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 januari 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van een vader om het gezamenlijk gezag over zijn twee minderjarige kinderen te beëindigen. De minderjarigen zijn geboren in Syrië en de ouders zijn van Palestijnse nationaliteit. De vader heeft verzocht om alleen het gezag over de kinderen te verkrijgen, omdat hij van mening is dat de moeder, die sinds 2013 niet meer in het leven van de kinderen betrokken is, niet in staat is om haar gezag uit te oefenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders op basis van Syrisch recht gezamenlijk gezag hebben over de kinderen, maar dat de moeder al lange tijd afwezig is en er geen zicht is op verbetering in de situatie. De rechtbank heeft de relevante internationale verdragen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag, in overweging genomen en geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd. De vader heeft de zorg voor de kinderen feitelijk alleen uitgeoefend en de rechtbank heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. De rechtbank heeft daarom besloten dat de vader voortaan alleen het gezag over de minderjarigen toekomt, en heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
gezag
zaak-/rekestnr.: C/15/308003 / FA RK 20-5216
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 27 januari 2021
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H. Ruder, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de moeder],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: de moeder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 25 september 2020.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 28 december 2020 in aanwezigheid van de vader, bijgestaan door mr. J.S. Vos (waarnemend voor mr. Ruder) en [tolk] , tolk Arabisch. Tevens was ter zitting als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad). De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen in de Staatcourant, niet ter zitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] te [plaats] in Syrië met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is in 2014 ontbonden door de islamitische rechtbank te Syrië. De ontbinding van het huwelijk is, blijkens de inschrijving daarvan in de gemeentelijke basisadministratie, in Nederland erkend.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De vader heeft verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarigen te beëindigen en te bepalen dat de vader voortaan alleen het gezag over de minderjarigen toekomt;
II. Subsidiair een verklaring voor recht af te geven dat het gezag van de moeder ex artikel 1:253q jo. 1:253r eerste lid onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), van rechtswege is geschorst.
3.2.
De vader heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De minderjarigen zijn geboren in Syrië. Volgens de vader is hij met het gezag over de minderjarigen belast op grond van het Syrisch-Islamitisch recht en moet dit volgens de regels van het internationaal privaatrecht in Nederland worden erkend. De vader is van mening dat hij zijn taak als verzorgende ouder niet kan uitoefenen, nu het onmogelijk is om tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening met de uit beeld zijnde moeder te komen en hij niet verwacht dat hierin binnen afzienbare tijd verbetering zal komen. Het huwelijk van de ouders ging gepaard met veel ruzie en uiteindelijk heeft de moeder het gezin verlaten toen [minderjarige 2] zes maanden oud was. Hierna heeft de vader nog anderhalf jaar geprobeerd om met de moeder tot een verzoening te komen, maar de moeder wilde hier niet aan meewerken. De vader heeft vervolgens zijn inmiddels huidige vrouw ontmoet en met haar heeft hij twee kinderen gekregen. De vader heeft sinds de echtscheiding geen contact meer met de moeder gehad en de minderjarigen al niet meer sinds de moeder het gezin heeft verlaten. Beide minderjarigen weten dat de huidige vrouw van de vader niet hun biologische moeder is, maar [minderjarige 2] heeft daar erg veel moeite mee. Als dat tegen hem wordt gezegd gaat hij huilen en hij wil dit niet accepteren. Indien de minderjarigen in de toekomst hun moeder willen leren kennen, zal de vader al hun vragen beantwoorden. De minderjarigen en de kinderen uit het nieuwe huwelijk van de vader gaan goed met elkaar om en zien elkaar als volle broers en zusjes, al wordt af en toe wel verschil gevoeld. Dat was bijvoorbeeld het geval bij het aanvragen van de paspoorten, omdat voor de minderjarigen uit het huwelijk met de moeder geen paspoort aangevraagd kon worden door het ontbreken van de toestemming van de gezaghebbende moeder.
3.3.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.

4.Het advies van de Raad

4.1.
De Raad adviseert de rechtbank om het gezag van de moeder te beëindigen Zij is al lange tijd niet meer bij het gezin betrokken en volledig afwezig in het leven van de minderjarigen. De vader loopt steeds tegen praktische problemen aan en het is ook daarom in het belang van de kinderen om de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Het is de Raadsvertegenwoordiger duidelijk dat de vader een betrokken vader is, die handelt in het belang van de kinderen en oog heeft voor de statusvoorlichting.

5.De beoordeling

Bevoegdheid
5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis is ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, Brussel II-bis (mede) het gezagsrecht. Nu de minderjarigen ten tijde van het indienen van het verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter bevoegd.
Huidige gezagssituatie
5.2.
Vervolgens dient, voordat het verzoek van de man kan worden beoordeeld, te worden vastgesteld of de ouders van rechtswege met het gezag over de minderjarigen zijn belast. De rechtbank zal allereerst de gezagssituatie ten aanzien van [minderjarige 1] bespreken, waarna die van [minderjarige 2] zal volgen.
Gezagssituatie [minderjarige 1]
5.3.
Ten aanzien van [minderjarige 1] is het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen 1961 (hierna: HKBV 1961) van toepassing, aangezien hij is geboren vóór 1 mei 2011. Blijkens artikel 30 lid 3 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderbescherming laat de inwerkingtreding van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen 1996 (hierna: HKBV 1996) de ouderlijke verantwoordelijkheid die voordien van rechtswege aan een persoon is toegekomen namelijk onverlet, waardoor ook na inwerkingtreding van HKBV 1996 gekeken moet worden naar het HKBV 1961.
5.4.
Op grond van artikel 3 van het HKBV 1961 erkent Nederland een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de staat waarvan de minderjarige onderdaan is. Blijkens het door de vader overgelegde verslag van het eerste gehoor bij de IND bezat [minderjarige 1] de Palestijnse nationaliteit. De Palestijnse Staat wordt echter op dit moment niet door Nederland als soevereine staat erkend, waardoor [minderjarige 1] ten tijde van zijn geboorte geen volkenrechtelijk erkende nationaliteit bezat. Artikel 3 van het HKBV 1961 geeft geen regeling voor staatlozen. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ratio van artikel 3 van het HKVB 1961 om geen bescherming op te dringen door het treffen van onnodige maatregelen, aansluiting wordt gezocht bij de toepasselijke wet van de woonplaats van de minderjarige voor de vraag wie van rechtswege het gezag uitoefent. Aangezien de minderjarige zijn gewone verblijfplaats had in Syrië, zal de rechtbank dan ook het Syrisch recht als uitgangspunt nemen.
5.5.
Op grond van het Syrisch recht zijn zowel de vader als de moeder van rechtswege belast met het gezag over de kinderen die staande hun huwelijk zijn geboren. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat op grond van artikel 3 HKBV 1961 de vader en de moeder gezamenlijk met het gezag over [minderjarige 1] zijn belast, nu hij ten tijde van hun huwelijk is geboren.
Gezagssituatie [minderjarige 2]
5.6.
Ten aanzien van [minderjarige 2] wordt de beantwoording van de vraag of de ouders van rechtswege gezag toekomt, bepaald door het HKBV 1996, omdat [minderjarige 2] is geboren na 1 mei 2011.
5.7.
Artikel 16 lid 1 van het HKBV 1996 bepaalt dat het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Aangezien [minderjarige 2] ten tijde van zijn geboorte in Syrië woonde, dient naar Syrisch recht te worden beoordeeld of de ouders op het moment van de geboorte van [minderjarige 2] van rechtswege met het gezag zijn belast.
5.8.
Gelijk aan hiervoor onder 4.6 is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat zowel de moeder als de vader van rechtswege het gezag over [minderjarige 2] hebben nu hij staande hun huwelijk is geboren.
5.9.
Artikel 16 lid 3 van het HKBV 1996 bepaalt dat het op grond van het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar een andere Staat. Voorts bepaalt artikel 20 van het HKBV 1996 dat dat verdrag met betrekking tot het toepasselijk recht een universeel toepassingsgebied heeft. Dit betekent dat het verdrag ook geldt indien het recht van een staat wordt aangewezen die geen partij is bij het verdrag, zoals Syrië. Dit leidt tot de conclusie dat het ten tijde van de geboorte van [minderjarige 2] verkregen gezamenlijk gezag van rechtswege ook in Nederland moet worden erkend, aangezien dat destijds volgens de Syrische wet is verkregen en het Syrisch recht ook van toepassing is.
5.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ouders met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] zijn belast.
Toepasselijk recht onderhavig verzoek
5.11.
Op grond van artikel 15 van het HKBV 1996 oefenen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de bevoegdheid die hun ingevolge het bepaalde in Hoofdstuk II van dit Verdrag is toegekend uit onder de toepassing van hun interne recht. Nu de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis, is Nederlands recht op het verzoek van de vader van toepassing.
Beëindiging gezag van de moeder
5.12.
Op grond van artikel 1:253n, tweede lid, van het BW zijn de gronden van artikel 1:251a, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing. Hierin is bepaald dat de rechter het gezamenlijk gezag kan beëindigen en één van beide ouders met het gezag over een kind kan belasten, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt of indien dit anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.13.
De rechtbank is op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat het gezamenlijk gezag van de ouders wordt beëindigd en de vader voortaan met het eenhoofdig gezag wordt belast. Er heeft tussen de moeder en de minderjarigen, ondanks pogingen van de vader om dat te bewerkstelligen, geen contact plaatsgevonden sinds zij in 2013 het gezin heeft verlaten. De moeder heeft daardoor geen goed zicht op hun ontwikkeling en behoefte, wat voor een behoorlijke gezagsuitoefening echter wel noodzakelijk is. Daarbij is de moeder sinds het verbreken van de relatie in 2013 niet meer bereikbaar voor de vader, hoewel de vader diverse malen geprobeerd heeft om met haar in contact te komen. Nu de vader niet met de moeder in contact kan komen, bestaat het risico dat beslissingen over de minderjarigen, bijvoorbeeld over de schoolkeuze of medisch handelen, niet in het vereiste tempo kunnen worden genomen. Verder is ter zitting gebleken dat de vader al jaren het gezag feitelijk alleen uitoefent. Het is voor de minderjarigen belangrijk dat zij weten dat hun vader beslissingen over hen kan nemen en er daardoor ook geen verschil tussen alle kinderen binnen het gezin van de vader bestaat. Voorts heeft de vader onweersproken verklaard dat hij tegen praktische problemen aanloopt in de gezagsuitoefening. Ten slotte weegt de rechtbank mee dat niet is gebleken dat de moeder in de nabije toekomst wel haar gezag gaat uitoefenen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt, dat het gezamenlijk gezag van partijen over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
wordt beëindigd en dat de vader alleen het gezag over voornoemde minderjarigen toekomt;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.C.R.W. VerLoren van Themaat-van der Hoeven, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Commandeur als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.