In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Air Baltic Corporation AS. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Dyce Airport (Verenigd Koninkrijk) naar Palanga (Litouwen) met een tussenstop in Amsterdam en Riga op 25 juli 2018. De vlucht van Amsterdam naar Riga was vertraagd, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht naar Palanga miste en met een vertraging van meer dan drie uur op zijn eindbestemming aankwam. De passagier verzocht compensatie van € 250,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en stelde dat de passagier een alternatief vervoermiddel had moeten accepteren. De kantonrechter oordeelde echter dat de vervoerder niet had aangetoond welk alternatief was aangeboden en dat de passagier geen gebruik had gemaakt van een aangeboden alternatief. De rechter concludeerde dat de vervoerder op grond van de Verordening compensatie verschuldigd was, omdat de vertraging niet was veroorzaakt door buitengewone omstandigheden.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier toegewezen en de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 298,40, inclusief wettelijke rente, en de proceskosten. De kantonrechter heeft ook bepaald dat de vervoerder de buitengerechtelijke incassokosten moet vergoeden, maar de gevorderde rente over deze kosten werd afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beschikking.