ECLI:NL:RBNHO:2021:6102

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
8679456 \ CV FORM 20-6388
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van vlucht en buitengerechtelijke kosten in luchtvaartzaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Air Baltic Corporation AS. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Dyce Airport (Verenigd Koninkrijk) naar Palanga (Litouwen) met een tussenstop in Amsterdam en Riga op 25 juli 2018. De vlucht van Amsterdam naar Riga was vertraagd, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht naar Palanga miste en met een vertraging van meer dan drie uur op zijn eindbestemming aankwam. De passagier verzocht compensatie van € 250,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.

De vervoerder betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en stelde dat de passagier een alternatief vervoermiddel had moeten accepteren. De kantonrechter oordeelde echter dat de vervoerder niet had aangetoond welk alternatief was aangeboden en dat de passagier geen gebruik had gemaakt van een aangeboden alternatief. De rechter concludeerde dat de vervoerder op grond van de Verordening compensatie verschuldigd was, omdat de vertraging niet was veroorzaakt door buitengewone omstandigheden.

De kantonrechter heeft de vordering van de passagier toegewezen en de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 298,40, inclusief wettelijke rente, en de proceskosten. De kantonrechter heeft ook bepaald dat de vervoerder de buitengerechtelijke incassokosten moet vergoeden, maar de gevorderde rente over deze kosten werd afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8679456 \ CV FORM 20-6388
Uitspraakdatum: 7 juli 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[de passagier]
wonende te [woonplaats] (Litouwen)
verzoekende partij
verder te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. I.G.B. Maertzdorff (EUclaim B.V.)
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Air Baltic Corporation AS
gevestigd te Riga (Letland)
verwerende partij
verder te noemen: de vervoerder
gemachtigde: I. Puriņš

1.Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het vorderingsformulier (formulier A), ingekomen ter griffie op 23 juli 2020;
  • het antwoordformulier (formulier C), ingekomen ter griffie op 29 september 2020.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Dyce Airport (Verenigd Koninkrijk) naar Amsterdam en vanuit Amsterdam naar Riga en vanuit Riga naar de eindbestemming Palanga (Litouwen) op 25 juli 2018.
2.2.
De vlucht van Amsterdam naar Riga (hierna: de vlucht) is vertraagd uitgevoerd. De passagier heeft de aansluitende vlucht naar Palanga gemist en is met een vertraging van drie uur en 24 minuten op de eindbestemming aangekomen.
2.3.
De passagier heeft compensatie van de vervoerder verzocht in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De passagier verzoekt de vervoerder te veroordelen tot betaling van:
- € 250,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- primair € 90,75, subsidiair € 48,40 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De passagier baseert zijn verzoek op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
3.3.
De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is compensatie te betalen conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 250,00. Daarnaast maakt de passagier aanspraak op betaling door de vervoerder van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente.
3.4.
De vervoerder betwist de verschuldigdheid van het verzochte. Op het verweer van de vervoerder wordt bij de beoordeling ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
4.2.
Vast staat dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming is aangekomen. Gelet hierop is de vervoerder op grond van de Verordening in beginsel compensatie aan de passagier verschuldigd. Dit is anders indien hij kan aantonen dat de vertraging het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Gelet op het arrest Wallentin-Hermann (C-549/07) van het Hof van 22 december 2008 dient de vervoerder in het voorkomende geval aan te tonen dat hij zelfs met de inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen de buitengewone omstandigheden kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van zijn onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot de langdurige vertraging van de vlucht leidden.
4.3.
De vervoerder voert aan dat de vlucht wegens operationele redenen vertraagd is uitgevoerd en dat de passagier geen recht heeft op compensatie, omdat hij had moeten wachten op het aangeboden alternatieve vervoermiddel. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de vervoerder naar ‘Attachment no. 2’ waaruit zou volgen dat de passagier geen gebruik heeft gemaakt van het geboden alternatief. De passagier betwist dat hem een alternatieve vlucht was aangeboden en stelt dat hij daarom ervoor heeft gekozen om met de bus naar de eindbestemming te worden vervoerd. Voorts stelt hij dat de eerst mogelijke omboeking vlucht BT33 van 25 juli 2018 met een geplande aankomsttijd van 00:25 uur (lokale tijd) op 26 juli 2018 zou zijn geweest en dat dit, gezien de overeengekomen aankomsttijd van 14:45 uur (lokale tijd) op 25 juli 2018, geen alternatief was waarmee de passagier minder dan drie uur vertraging zou hebben geleden. De kantonrechter oordeelt als volgt.
4.4.
Uit de overgelegde uitdraai van de vervoerder kan niet worden opgemaakt welk alternatief de vervoerder de passagier heeft aangeboden. ‘Attachment no. 2’ lijkt een uitdraai te zijn van de geboekte vluchten van de passagier, omdat de vluchtnummers overeenkomen met de bij dagvaarding genoemde oorspronkelijk geboekte vluchten. Het verweer van de vervoerder faalt derhalve. Nu de vervoerder voor het overige geen verweer heeft gevoerd, zal het verzoek tot betaling van de hoofdsom, gelet op de duur van de vertraging van de vlucht, worden toegewezen. De verzochte wettelijke rente over de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar.
4.5.
De passagier heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten verzocht. Omdat het onderhavige verzoek geen betrekking heeft op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht en dat hiervoor door de passagier kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II, omdat de tarieven neergelegd in voornoemd Besluit worden geacht redelijk te zijn. Omdat het primair verzochte bedrag hoger is dan het volgens het Besluit berekende tarief, zullen de subsidiair verzochte buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald.
4.6.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat hij ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt.
4.7.
Op verzoek van de passagier zal een certificaat als bedoeld in artikel 20 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen aan deze beschikking worden gehecht.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagier van € 298,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 250,00 bedrag vanaf 25 juli 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagier tot en met vandaag worden begroot op € 83,00 aan griffierecht en € 75,00 aan salaris gemachtigde, en veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 37,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open