In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens een vertraging van meer dan drie uur op een vlucht van Amsterdam naar München op 19 juni 2019. De passagier vorderde compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. De vervoerder voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een blikseminslag op de voorgaande vlucht, waardoor het toestel moest worden geïnspecteerd.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter stelde vast dat de vervoerder niet verantwoordelijk was voor de blikseminslag en dat deze omstandigheid niet inherent was aan de normale bedrijfsvoering van de luchtvaartmaatschappij. De passagier had weliswaar recht op compensatie bij vertraging, maar de vervoerder had aangetoond dat hij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen. De kantonrechter wees de vordering van de passagier af en veroordeelde haar tot betaling van de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor luchtvaartmaatschappijen om aan te tonen dat vertragingen het gevolg zijn van buitengewone omstandigheden om vrijgesteld te worden van compensatieverplichtingen. De zaak illustreert ook de complexiteit van de regelgeving rondom luchtreizen en de verantwoordelijkheden van vervoerders in geval van onvoorziene gebeurtenissen.