ECLI:NL:RBNHO:2021:6295

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
8933661 \ CV EXPL 20-10588
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een betalingsregeling in civiele procedure

In deze civiele zaak heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], een vordering ingesteld tegen gedaagde voor de betaling van € 2.525,48. De vordering is gebaseerd op een betalingsregeling die op 25 juni 2019 is getroffen, waarbij gedaagde zich had verbonden om een bedrag van € 2.500 aan eiser te betalen. Gedaagde heeft echter betwist dat hij in privé de betalingsregeling is aangegaan en heeft aangevoerd dat de B.V. waarvoor hij als bestuurder optreedt, de opdrachtgever was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de betalingsregeling tussen eiser en gedaagde in privé is gesloten, en dat gedaagde niet heeft aangetoond dat de B.V. aansprakelijk is voor de betalingsverplichting. De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 mei 2020. Daarnaast zijn de proceskosten aan gedaagde opgelegd, omdat hij ongelijk heeft gekregen in zowel het incident als de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8933661 \ CV EXPL 20-10588
Uitspraakdatum: 11 augustus 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] , h.o.d.n. [handelsnaam]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon.
Samenvatting van de zaak en het vonnis
Deze zaak gaat over de vraag of [eiser] betaling kan vorderen van € 2.525,48 van [gedaagde] . Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] met [gedaagde] (in privé) een betalingsregeling getroffen waarin [gedaagde] zich heeft verbonden een bedrag van € 2.500 aan [eiser] te voldoen, zodat de kantonrechter dit bedrag aan [eiser] toewijst. [gedaagde] vordering om [vennootschap] (waarvan hij zelf bestuurder en aandeelhouder is) in vrijwaring op te roepen, wordt afgewezen omdat [gedaagde] onvoldoende heeft toegelicht dat hij, bij toewijzing van [eiser] vordering, op de B.V. een vordering zou hebben.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 9 december 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft op 22 februari 2021 schriftelijk geantwoord en daarbij ook een vrijwaringsincident opgeworpen.
1.2.
Op 7 juli 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Ter zitting heeft [gedaagde] (onder meer) verduidelijkt dat zijn conclusie van antwoord enkel strekt ter (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van [eiser] vorderingen en hij niet heeft bedoeld reconventionele vorderingen in te stellen.

2.Feiten

2.1.
[eiser] , handelend onder de naam [handelsnaam] , oefent een bedrijf uit in het repareren en stofferen van (onder meer) meubels. Op 29 maart 2018 heeft hij een factuur aan [gedaagde] gestuurd ten bedrage van € 2.540 (inclusief btw) voor door hem uitgevoerde werkzaamheden, te weten het (repareren en) bekleden van zes stoelen en één fauteuil. Op 14 juni 2018 heeft [eiser] een tweede factuur aan [gedaagde] gestuurd voor ook door hem uitgevoerde werkzaamheden, te weten het repareren van twee eetkamerstoelen ten bedrage van € 175 (inclusief btw). [gedaagde] is niet tot (gehele) betaling van de facturen overgegaan.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] zijn vervolgens met elkaar in gesprek gegaan over de betaling van de genoemde facturen, waarna de gemachtigde van [eiser] op 25 juni 2019 een e-mail aan [gedaagde] heeft gestuurd, waarin onder meer was vermeld:

In opgemelde zaak delen wij u, namens cliënt, mede dat akkoord wordt gegaan met uw betalingsvoorstel van € 2.500,00 tegen finale kwijting;
2.3.
Omdat [eiser] ook hierna geen betaling had ontvangen, is hij een procedure bij de Rechtbank Noord-Holland gestart waarin hij stelde dat de betalingsregeling was komen te vervallen en dat hij daarom alsnog (volledige) betaling van de facturen van 29 maart 2018 en 14 juni 2018 vorderde. Op 15 april 2020 heeft de kantonrechter die vordering afgewezen, kort gezegd omdat de betalingsregeling van 25 juni 2019 nog van kracht was en om die reden geen betaling van de oorspronkelijke facturen kon worden gevorderd. De kantonrechter overwoog hierover, voor zover relevant:

5.1 (…) Uit de producties blijkt voorts dat [gedaagde] een betalingsvoorstel heeft gedaan van € 2.500,00 tegen finale kwijting waarmee [eiser] bij brief van 25 juni 2019 akkoord is gegaan. Vervolgens is in een tweede brief gedateerd op 25 juni 2019 aan [gedaagde] gemeld dat het voorstel is komen te vervallen aangezien het schikkingsbedrag van € 2.500,00 niet of niet tijdig door de gemachtigde is ontvangen.
5.2
De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] een betalingsvoorstel heeft gedaan welke door [eiser] is geaccepteerd. Het aanbod is niet door [gedaagde] herroepen en [gedaagde] heeft ter zitting bevestigd het bedrag nog steeds te willen voldoen. De beëindiging van de betalingsregeling door [eiser] moet dan ook worden gezien als een buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot de betalingsregeling. (…) [T]en tijde van de buitengerechtelijke ontbinding door [eiser] op 25 juni 2019 [was] geen sprake van een tekortkoming in de nakoming van de betalingsregeling en ook geen verzuim. (…)
5.4
De conclusie is dat de overeenkomst tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 door [gedaagde] aan [eiser] nog geldt en dat de vordering van [eiser] dus niet ineens opeisbaar is, zodat die vordering al daarom moet worden afgewezen. (…)
2.4.
Op 16 april 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] een sommatie gestuurd het bedrag van € 2.500 binnen twee weken te voldoen. Op 7 mei 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] opnieuw tot betaling binnen acht dagen gesommeerd. [gedaagde] heeft op 19 mei 2020 te kennen gegeven niet tot betaling bereid te zijn en heeft toen een andere regeling voorgesteld. [eiser] is hiermee niet akkoord gegaan. [gedaagde] is niet tot betaling overgegaan.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert – na een eisvermindering ter zitting – dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 2.525,48, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.500 vanaf 4 december 2020, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen en [gedaagde] is gehouden deze afspraak na te komen. Het gevorderde bedrag van € 2.525,48 bestaat uit (i) de hoofdsom van € 2.500 en (ii) de wettelijke rente vanaf 1 mei 2020 tot 4 december 2020 ad (zo begrijpt de kantonrechter) € 25,48.

4.Het verweer en het vrijwaringsincident

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat niet [gedaagde] , maar [vennootschap] (hierna: de B.V.) de opdracht heeft gegeven de meubels te repareren en te bekleden. Ook is de B.V. (en niet [gedaagde] in privé) de betalingsregeling aangegaan. Daarnaast zijn de werkzaamheden in verband met de factuur van 14 juni 2018 (het repareren van twee eetkamerstoelen) verricht ten behoeve van mevrouw [naam] . Enkel voor de reparatie van de ‘wingchair’ van € 210 inclusief btw (op de factuur van 29 maart 2018 vermeld als ‘fauteuil, werkzaamheden aan arm en gelijmd’) heeft [gedaagde] in privé opdracht gegeven. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de betalingsregeling van 25 juni 2019 onder voorwaarden is getroffen. Deze voorwaarden hielden (onder meer) in dat [eiser] de oorspronkelijke facturen zou corrigeren en op naam van de B.V. zou zetten. Verder zijn de meubels volgens [gedaagde] gebrekkig gerepareerd omdat ze steeds zwarter worden en de stof niet goed kan worden gereinigd. Ook betwist [gedaagde] de verschuldigdheid van de wettelijke rente en de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] heeft voor alle weren verzocht de B.V. in vrijwaring op te mogen roepen, omdat de facturen voor ten minste een bedrag van € 2.310 voor rekening en risico van de B.V. komen. [gedaagde] voert in dat verband aan dat de B.V. (grotendeels) de opdrachtgever van de reparatie en stoffering van de meubels was (het betrof kantoormeubilair) en ook de betalingsregeling is aangegaan. [gedaagde] trad daarbij enkel namens de B.V. op en niet in privé.
4.3.
[eiser] voert verweer tegen de vrijwaring. Hij voert aan dat het vrijwaringsverzoek in de conclusie van antwoord onduidelijk is geformuleerd. Ook zou de vrijwaring van de B.V. de procedure onredelijk vertragen, te meer omdat [gedaagde] de uiteindelijk gerechtigde van de B.V. is en daarom in feite een procedure tegen zichzelf zou voeren.

5.De beoordeling

Het incident
5.1.
Een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring is op grond van artikel 210 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in beginsel toewijsbaar, indien de gedaagde in de hoofdzaak ( [gedaagde] ) voldoende gemotiveerd en concreet stelt op grond van zijn rechtsverhouding tot die derde (de B.V.) het recht te hebben de nadelige gevolgen van een voor hem ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen. De ratio daarvan is dat de in vrijwaring opgeroepen partij (de B.V.) aan de gedaagde in de hoofdzaak ( [gedaagde] ) moet betalen waartoe hij in de hoofdzaak mogelijkerwijs wordt veroordeeld.
5.2.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] moet stellen dat tussen hem en de B.V. een rechtsverhouding bestaat die voor de B.V. een verplichting tot vrijwaring meebrengt. Aan dit vereiste heeft [gedaagde] echter niet voldaan. De grondslag voor het verzoek tot vrijwaring is namelijk gelijk aan een verweer dat [gedaagde] in de hoofdzaak voert, te weten dat niet [gedaagde] (in privé), maar de B.V. (in de persoon van [gedaagde] als bestuurder) de opdracht aan [eiser] heeft verstrekt en de betalingsregeling is aangegaan. Indien [gedaagde] in de hoofdzaak in die stelling zou worden gevolgd, zou dit tot afwijzing van [eiser] vordering leiden (en behoeft [gedaagde] de nadelige gevolgen van het vonnis dus niet op de B.V. te verhalen). In dat geval is immers de verkeerde (rechts)persoon gedagvaard (mede omdat [eiser] niet stelt [gedaagde] als bestuurder aansprakelijk zou zijn). Indien echter in de hoofdzaak wordt geoordeeld dat [gedaagde] in privé ( [eiser] opdrachtgever was en) de betalingsregeling is aangegaan, heeft [gedaagde] niet gesteld dat en zo ja, waarom de B.V. hem in dat geval zou moeten vrijwaren. Anders gezegd, in dat geval heeft [gedaagde] niet toegelicht wat de rechtsverhouding is op grond waarvan de B.V. aansprakelijk is voor deze privéschuld van [gedaagde] . Het voorgaande betekent dat [gedaagde] vordering tot vrijwaring van de B.V. zal worden afgewezen.
De hoofdzaak
5.3.
Tussen partijen staat vast dat op 25 juni 2019 een betalingsregeling is gesloten, die in ieder geval inhield dat een bedrag van € 2.500 aan [eiser] zou worden betaald. In geschil is in de eerste plaats (i) of [gedaagde] in privé of namens de B.V. de betalingsregeling is aangegaan en (ii) of aan de betalingsregeling voorwaarden zijn verbonden. In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat [eiser] de meubels gebrekkig heeft gerepareerd en gestoffeerd.
Partij bij de betalingsregeling
5.4.
De totstandkoming van overeenkomsten wordt (onder meer) beheerst door artikel 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, hangt af van hetgeen hij en die ander in dat verband tegen elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Nu [eiser] stelt dat hij met [gedaagde] in privé een betalingsregeling heeft gesloten, dient hij dit te stellen en (bij betwisting door [gedaagde] ) te bewijzen.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende onderbouwt dat hij de betalingsregeling van 25 juni 2019 met [gedaagde] in privé heeft gesloten. Vast staat dat de brief van de gemachtigde van [eiser] van 25 juni 2019 niet is gericht aan de B.V., maar aan [gedaagde] in privé. De brief is ook geadresseerd aan het privé-adres van [gedaagde] en niet aan het adres van de B.V. Daarnaast heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 15 april 2020 overwogen dat “
een betalingsvoorstel heeft gedaan van € 2.500,00 tegen finale kwijting waarmee [eiser] bij brief van 25 juni 2019 akkoord is gegaan”. [gedaagde] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en voornoemde overweging tussen partijen geldt.
5.6.
Verder is niet gebleken dat [eiser] uit verklaringen of gedragingen van [gedaagde] had moeten afleiden dat de B.V. partij zou zijn bij de betalingsregeling. [gedaagde] voert nog aan dat hij naar aanleiding van [eiser] brief van 7 mei 2020 heeft verzocht te corresponderen via zijn kantooradres, maar dit verzoek dateert van na het sluiten van de betalingsregeling. Verder voert [gedaagde] nog aan dat de B.V. ook de opdracht tot reparatie en stoffering van de (meeste) meubels heeft verstrekt, zodat – zo begrijpt de kantonrechter – [eiser] had moeten begrijpen dat de B.V. ook bij de betalingsregeling de contractspartij was. Dat de B.V. de opdrachtgever was, is echter niet gebleken. De facturen van 29 maart 2018 en 14 juni 2018 zijn immers op naam van [gedaagde] in privé gesteld en verstuurd naar zijn privéadres in [woonplaats] in plaats van naar het adres van de B.V. in [plaats] . Dat het anderszins voor [eiser] kenbaar had moeten zijn dat de opdracht door de B.V. werd verstrekt, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling van [gedaagde] dat een aantal stoelen onderdeel van een grote spreektafel waren en (de chauffeur van) [eiser] de stoelen destijds heeft opgehaald in het kantoor van de B.V. dat zich naast [gedaagde] woning zou bevinden, is hiertoe onvoldoende, nog los van het feit dat [eiser] dit betwist.
Inhoud van de betalingsregeling
5.7.
Evenmin is gebleken dat, zoals [gedaagde] aanvoert, aan de betalingsregeling voorwaarden (zoals een wijziging van de tenaamstelling van de facturen van 29 maart en 14 juni 2018) waren verbonden. Dit volgt in ieder geval niet uit de brief van de gemachtigde van [eiser] van 25 juni 2019 en ook niet uit andere door partijen overgelegde stukken. Dat [gedaagde] in de – latere – procedure bij de kantonrechter (leidend tot het vonnis van 15 april 2020) bepaalde verweren heeft gevoerd tegen de door [eiser] gevorderde betaling en hij op dergelijke voorwaarden heeft gewezen, maakt nog niet dat [gedaagde] bij het – eerdere – sluiten van de betalingsregeling op 25 juni 2019 voorwaarden heeft bedongen, laat staan dat daaruit blijkt dat [eiser] daarmee ook akkoord is gegaan.
Uitvoering van de opdracht
5.8.
[gedaagde] voert tot slot nog het verweer dat [eiser] is tekortgeschoten bij de uitvoering van de opdracht omdat de meubels vlekken vertonen, niet goed kunnen worden gereinigd en niet zijn geïmpregneerd. Daarbij miskent [gedaagde] echter dat [eiser] geen betaling vordert van de facturen die aan de opdracht ten grondslag liggen, maar nakoming van een afspraak tot betaling die partijen nadien hebben gesloten. Bovendien geldt dat, ook indien vast zou komen te staan dat [eiser] (onder de betalingsregeling) zou zijn tekortgeschoten, dit [gedaagde] niet (zonder meer) bevrijdt van zijn betalingsverplichting onder de betalingsregeling. Daarvoor had [gedaagde] een rechtsgevolg aan zijn stelling dienen te verbinden, zoals (gedeeltelijke) ontbinding van de betalingsregeling of een beroep op verrekening van eventueel geleden schade. Dit heeft [gedaagde] echter niet gedaan. Gelet op dit alles, faalt dit verweer.
Conclusie ten aanzien van de hoofdsom
5.9.
De conclusie is dat de kantonrechter [eiser] vordering tot betaling van € 2.500 zal toewijzen. Omdat artikel 6:38 BW bepaalt dat wanneer geen tijd voor de nakoming is bepaald, terstond nakoming kan worden gevorderd, behoefde [eiser] in dit verband geen ingebrekestelling te sturen.
Wettelijke rente
5.10.
[gedaagde] is ingevolge artikel 6:119 BW wettelijke rente over de hoofdsom verschuldigd vanaf het moment dat hij in verzuim is geraakt. Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar schriftelijk in gebreke is gesteld en hem een redelijke termijn voor nakoming is gegund, maar nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 BW). Om zijn werking te hebben, moet de ingebrekestelling de schuldenaar hebben bereikt. [eiser] stelt dat [gedaagde] vanaf 1 mei 2020 in verzuim verkeert (veertien dagen na de ingebrekestelling van 16 april 2020), maar [gedaagde] betwist deze brief te hebben ontvangen en [eiser] heeft de ontvangst van de brief door [gedaagde] niet onderbouwd. Verder voert [gedaagde] onweersproken aan dat hij de brief van 7 mei 2020 pas op 19 mei 2020 heeft ontvangen, zodat [gedaagde] (na verstrijken van de termijn van acht dagen zoals gegund in de brief van 7 mei 2020) eerst op 27 mei 2020 in verzuim is geraakt. De wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen vanaf die datum tot en met de dag van algehele voldoening. De door [eiser] al berekende rente van € 25,48 zal worden afgewezen, omdat dit hierin al (voor het toe te wijzen deel) is verdisconteerd.
Proceskosten in het incident en in de hoofdzaak
5.11.
De proceskosten in het incident en in de hoofdzaak komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt. Aangezien [eiser] slechts kort ter zitting op het incident heeft gereageerd en daartoe niet apart een processtuk heeft opgesteld, zal daarvoor geen extra bedrag worden toegekend. Voor de toe te kennen proceskostenveroordeling is – anders dan [gedaagde] aanvoert – niet relevant of [eiser] al dan niet zelf kosten heeft moeten maken of hiervoor is verzekerd. De proceskosten worden aan de kant van [eiser] tot en met vandaag begroot op:
dagvaarding € 86,85
griffierecht € 236,00
salaris gemachtigde € 436,00;totaal € 758,85

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het incident:
6.1.
wijst de vordering af;
in de hoofdzaak:
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
in het incident en in de hoofdzaak:
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van € 758,85;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Hendriks en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter