ECLI:NL:RBNHO:2021:6302

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
C/15/316548 / FA RK 21-2478
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen moeder en minderjarige na uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de moeder tot uitbreiding van de omgang met haar minderjarige kind, dat onder toezicht is gesteld en uit huis geplaatst bij pleegouders. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de zaak ten onrechte als een 1:253a BW-zaak is ingeboekt, aangezien het verzoek in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen valt. De moeder heeft verzocht om een opbouwende zorgregeling, waarbij het kind na verloop van tijd weer bij haar zou kunnen wonen. De kinderrechter heeft de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) die de omgang beperkte, vervallen verklaard en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld. Deze regeling houdt in dat de omgang tussen de moeder en het kind substantieel wordt uitgebreid, met specifieke afspraken voor de zomervakantie en de daaropvolgende maanden. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 26 december 2021, met de verwachting dat het kind uiterlijk op die datum weer volledig bij de moeder zal wonen. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder om een verdere uitbreiding van de omgangsregeling afgewezen, maar heeft wel de basis gelegd voor een geleidelijke terugplaatsing van het kind.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Familie en Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
Zaakgegevens : C/15/316548 / FA RK 21-2478
datum uitspraak: 16 juli 2021
beschikking vaststelling omgangsregeling
in de zaak van
[de moeder], hierna te noemen de moeder,
wonende te [plaats] ,
betreffende de minderjarige
-
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vader], hierna te noemen de vader,
wonende te [plaats] ,
[de pleegmoeder] en [de pleegvader], hierna te noemen de pleegouders,
wonende te [plaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoek met bijlagen van de moeder, ingekomen op 19 mei 2021;
  • het bericht (met bijlage) namens de moeder van 18 juni 2021.
1.2.
Op 23 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M.E. Groot;
  • de vader;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI;
  • [de pleegmoeder] , hierna de pleegmoeder.
1.3.
De vader is tegen het eind van de zitting verschenen. Hij had zich vergist in de datum en is met spoed alsnog naar de rechtbank gekomen. [de minderjarige] is niet verschenen.
1.4.
Gelijktijdig met dit verzoek is behandeld het verzoek van GI om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] (en haar broertje [broertje] ) te verlengen, bij de rechtbank bekend onder het nummer C/15/316287 / JU RK 21/889.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
In de echtscheidingsbeschikking van 14 oktober 2020 is de hoofverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder bepaald. Van de echtscheidingsbeschikking maakt deel uit een door beide ouders op 9 juli 2020 ondertekend ouderschapsplan. In dit ouderschapsplan is over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen zorgregeling of omgangsregeling) opgenomen dat een rooster voor een omgangsregeling nog niet van toepassing is. Dit rooster wordt in de nabije toekomst besproken en vastgesteld met en in goed overleg tussen de ouders, naar de rechtbank begrijpt als de vader over een eigen en vast woonadres beschikt.
2.3.
Bij beschikking van 26 juni 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst bij de pleegouders. Ter zitting van 23 juni 2021 is de verlenging van de ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van een jaar tot 26 juni 2022 en is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor zes maanden tot 26 december 2021. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 15 juli 2021.

3.Het verzoek

3.1.
Namens de moeder is verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, tussen de moeder en [de minderjarige] een opbouwende zorgregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige] bij de moeder verblijft:
  • gedurende een maand iedere week een volledige dag van 9.00 uur tot 19.00 uur, waarna deze regeling wordt uitgebreid met een overnachting en verder wordt toegewerkt naar een regeling waarbij [de minderjarige] drie volledige dagen per week bij de moeder verblijft dan wel een zorgregeling vast te stellen die de rechtbank in het belang van [de minderjarige] acht;
  • in de zomervakantie en in de kerstvakantie twee aangesloten weken.
3.2.
Volgens de moeder dient op korte termijn gefaseerd toegewerkt te worden naar een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat dit in het belang van [de minderjarige] is. Er zijn geen zorgen meer die aan een uitbreiding van de omgang in de weg staan. De moeder heeft haar leven weer op de rails en haar 3-jarige zoontje [broertje] woont alweer een tijd bij haar. Na het verbreken van haar relatie heeft zij in een tijdelijke woning (een chalet) samen met [broertje] de rust gevonden die zij nodig heeft. Ook heeft de moeder een vaste baan, waardoor zij in de kosten van haar eigen levensonderhoud en die van de kinderen kan voorzien. De moeder staat open voor hulpverlening. Sinds de beschikking van 21 december 2020 mag de moeder [de minderjarige] echter maar drie uur per week zien. Dat is veel te weinig. Door omstandigheden, met name aan de zijde van de GI, is de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] – ondanks toezeggingen van de GI – tot op heden niet verder uitgebouwd. De moeder vindt het belangrijk dat [de minderjarige] een deel van de vakanties bij één van haar ouders en broertje kan doorbrengen, maar over de vakanties is niets afgesproken.

4.De standpunten

4.1.
De GI heeft ter zitting aangegeven geen ernstige bezwaren te hebben tegen de uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . De door de moeder verzochte regeling acht de GI nu nog niet passend, gezien de huidige beperkte omgang van drie uur per week. Ook een omgangsregeling van twee weken tijdens de zomer- en kerstvakantie is te lang. Er zou wel gekeken kunnen worden naar extra omgangsmomenten tijdens de vakanties. Het doel is om uiterlijk over een half jaar duidelijk te hebben of [de minderjarige] definitief weer bij de moeder zal wonen. In dat verband zal het komende half jaar een substantiële opbouw van de omgang (met overnachtingen) moeten plaatsvinden.
4.2.
De vader onderschrijft het standpunt van de moeder dat [de minderjarige] zo spoedig mogelijk bij haar teruggeplaatst dient te worden. Het heeft volgens de vader nu lang genoeg geduurd. De vader is redelijk op de hoogte van de situatie van de moeder. Hij onderschrijft het belang van zorgvuldigheid, maar vindt dat de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder binnen een half jaar klaar moet zijn. De vader heeft er voldoende vertrouwen in dat de moeder in staat zal zijn de twee kinderen op te voeden. De vader heeft dagelijks appcontact met [de minderjarige] , en met [broertje] heeft hij ook contact, maar onregelmatig.
4.3.
De pleegmoeder van [de minderjarige] onderschrijft het standpunt dat de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder van drie uur per week op dit moment niet passend is en zo snel mogelijk dient te worden uitgebreid. Hoewel duidelijk is dat [de minderjarige] baat heeft bij de structuur en duidelijkheid die haar in het pleeggezin geboden wordt, is ook duidelijk dat zij behoefte heeft aan meer contact met haar moeder. De pleegmoeder geeft aan dat het leuk zou zijn als haar daarin wat meer mogelijkheden worden geboden. Het traject van [de minderjarige] bij ‘Wij Zijn Broer’ verloopt boven verwachting goed. Sinds dat traject heeft [de minderjarige] minder contact met de personen die een slechte invloed op haar hebben. De pleegmoeder hoopt dat [de minderjarige] hierdoor sterker in haar schoenen komt te staan.

5.De beoordeling

5.1.
De kinderrechter stelt ambtshalve vast dat de advocaat van de moeder zich met een verzoekschrift tot de rechtbank heeft gewend, te weten het verzoek om een verdeling van verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen zorgregeling) vast te stellen, waarbij de GI als verwerende partij is genoemd. Nu het geen geschil betreft tussen de (gezaghebbende) ouders onderling, maar een verzoek betreft in het kader van een machtiging tot uithuisplaatsing, is het verzoek per abuis als een verzoek op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in behandeling genomen. Aangezien [de minderjarige] onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst, betreft het een verzoek in het kader van de kinderbeschermingsmaatregelen als bedoeld in afdeling 4 (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) van het BW. Dit betekent dat de moeder geen griffierecht verschuldigd is voor de behandeling van het verzoek. Het griffierecht dat reeds is voldaan, is onverschuldigd betaald en dient teruggestort of -geboekt te worden. De rechtbank zal daarvoor zorgdragen.
5.2.
Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321) kan alleen gebruik worden gemaakt van de in artikel 1:265f, eerste lid, van het BW gegeven bevoegdheid tot het beperken van de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige als niet eerder bij een rechterlijke uitspraak een omgangsregeling is vastgesteld. De kinderrechter stelt vast, gelet op hetgeen is vermeld onder punt 2.2 van deze beschikking, dat er niet eerder bij een rechterlijke uitspraak een omgangsregeling is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat artikel 1:265f, eerste lid, van het BW als uitgangspunt heeft te dienen bij de beoordeling van het verzoek.
5.3.
Op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Op grond van het tweede lid geldt deze beslissing als een schriftelijke aanwijzing. De artikelen 1:264 en 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
5.4.
De kinderrechter stelt vast dat de moeder zich per e-mail van 21 april 2021 tot de GI heeft gewend met het verzoek om aan te geven hoe de terugplaatsing en het concrete stappenplan van [de minderjarige] eruit zien (met een herinnering op 29 april 2021). De GI heeft daarop per e-mail van 30 april 2021 – voor zover hier van belang – geantwoord dat de omgang er voorlopig hetzelfde blijft uitzien omdat de afspraken voor de omgang niet zijn nagekomen en er tijdens de (niet ingeplande) omgang volwassenenproblematiek bij [de minderjarige] terecht is gekomen. De advocaat van de moeder heeft zich op 30 april 2021 per e-mail tot de GI heeft gewend met – voor zover hier van belang – het verzoek aan te geven welke zorgregeling er de afgelopen maanden is geweest en daarbij aan te geven hoe deze kan worden uitgebreid. De GI heeft op 4 mei 2021 geantwoord dat de intentie is om tijdens een intern overleg de voorwaarden voor thuisplaatsing te concretiseren en dan duidelijkheid te krijgen over het verdere verloop van de uithuisplaatsing. Zodra er meer bekend is over de voorwaarden, zal de moeder daarover worden geïnformeerd.
Op 18 mei 2021 heeft de advocaat van de moeder de GI per mail bericht dat een verzoekschrift naar de rechtbank is verzonden omdat de moeder niet kan instemmen met de huidige zorgregeling en wil dat deze wordt uitgebreid. Daarbij is tevens aangegeven dat de moeder nog steeds open staat voor overleg met de GI. De GI heeft daarop op 20 mei 2021 geantwoord dat het verzoek om uitbreiding van de omgang intern besproken zal worden. De GI hoopt in de week van 24 mei 2021 daarover meer duidelijkheid te kunnen geven. Bij email van 10 juni 2021 brengt de advocaat het verzoek in herinnering omdat zij na de e-mail van 20 mei 2021 niets meer van de GI heeft vernomen. Ook wordt verzocht het plan van aanpak te mailen. Op 10 juni 2021 verontschuldigt de GI zich voor de late reactie en geeft aan het plan van aanpak te zullen mailen. Bij e-mail van 18 juni 2021 geeft de advocaat richting de GI aan dat zij ondanks de toezeggingen tot op heden geen terugkoppeling over de uitbreiding van de omgang en geen plan van aanpak heeft ontvangen. Er zijn inmiddels twee maanden verstreken en de moeder is geen stap verder gekomen, aldus de advocaat. Ter zitting is gebleken dat de moeder het plan van aanpak daags voor de zitting heeft ontvangen.
5.5.
De kinderrechter is van oordeel dat de e-mail van de GI van 30 april 2021 als schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:265f, eerste lid, BW moet worden aangemerkt. De GI heeft hierin immers aangegeven aangeven dat de beperking in het contact tussen de moeder en de minderjarige ongewijzigd blijft, naar de kinderrechter begrijpt een contact tussen moeder en dochter van drie uur per de week.
5.6.
Op grond van artikel 1:264, eerste lid, BW kan de met het gezag belaste ouder de kinderrechter verzoeken een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren, waarbij de kinderrechter op grond van artikel 1:265f, tweede lid, een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De kinderrechter ziet aanleiding het voorliggende verzoek als een zodanig verzoek aan te merken. Hoewel het verzoek niet tijdig is ingediend, dat wil zeggen niet binnen twee weken na de e-mail van 30 april 2021, is de kinderrechter van oordeel dat een nietontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. De kinderrechter overweegt daartoe dat in de e-mail niet duidelijk is gemaakt wat de status van de beslissing is en dat daarin ook geen informatie is gegeven over de wijze waarop en de termijn waarbinnen tegen deze beslissing bij de rechtbank kan worden opgekomen. De kinderrechter acht de moeder daarom ontvankelijk in haar verzoek.
5.7.
De kinderrechter ziet aanleiding de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. Daartoe overweegt de kinderrechter dat deze aanwijzing, die als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, niet voldoet aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals die in acht genomen dienen te worden bij het nemen van een dergelijke beschikking. Het had in het kader van de beperking van de omgang op de weg van de GI gelegen, zeker nu de moeder daartegen in ieder geval vanaf april 2021 duidelijke bezwaren naar voren heeft gebracht, met haar in gesprek te gaan en haar duidelijkheid en uitleg te geven en te trachten daarin tot overeenstemming te komen. Indien de moeder en de GI niet tot overeenstemming waren gekomen, had de GI een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing moeten doen waartegen de moeder haar bezwaren naar voren had kunnen brengen, waarna, bij handhaving van het besluit, de GI een schriftelijke aanwijzing op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW had kunnen uitvaardigen.
Uit het voorgaande blijkt dat de moeder steeds bij de GI duidelijk kenbaar heeft gemaakt het niet eens te zijn met de beslissing om de omgang/het contact tussen haar en [de minderjarige] niet verder uit te breiden en zij bij de GI steeds heeft aangedrongen hierover een beslissing te nemen, dan wel duidelijkheid of uitleg te geven over het handhaven van die beperking en het al dan niet toewerken naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder.
5.8.
De kinderrechter stelt, onder verwijzing naar de beschikking van 23 juni 2021 inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , vast dat de visie van de GI is dat het komende half jaar de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] opgebouwd zal worden om duidelijkheid te krijgen over de vraag of [de minderjarige] weer definitief thuis kan en zal wonen. Nu vooralsnog het streven is dat [de minderjarige] over een half jaar weer volledig bij de moeder woont, heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 26 december 2021 en het meer verzochte afgewezen.
5.9.
De kinderrechter zal op grond van artikel 1:265f, tweede lid, van het BW een zodanige regeling vaststellen als hem in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt. Ervan uitgaande dat [de minderjarige] uiterlijk 26 december 2021 weer volledig bij de moeder woont, is nodig dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] substantieel wordt uitgebreid. Voor het vastleggen van een omgangsregeling voor de kerstvakantie ziet de kinderrechter geen aanleiding omdat de kinderrechter ervan uitgaat dat [de minderjarige] uiterlijk 26 december 2021 weer volledig bij de moeder zal wonen.
5.10.
De kinderrechter beslist daarom als volgt.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verklaart de schriftelijke aanwijzing die is vervat in de mail van de GI van 30 april 2021 vervallen;
6.2.
bepaalt als omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] :
o in de zomervakantie 2021 verblijft [de minderjarige] twee weken bij de moeder op door de GI te bepalen momenten verspreid over de vakantie, met dien verstande dat er gedurende die periode minstens zeven overnachtingen zullen plaatsvinden;
o per 1 september 2021: van vrijdag uit school tot zaterdag 20.00 uur;
o per 1 oktober 2021: van vrijdag uit school tot zondag 20.00 uur;
o in de herfstvakantie: vijf dagen aaneengesloten (met overnachtingen);
o per 1 november 2021: drie dagen per week (met overnachtingen) nader te bepalen door de GI in overleg met moeder en pleegouders;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, kinderrechter, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam