ECLI:NL:RBNHO:2021:6569

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/316456 / HA ZA 21-281
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident met betrekking tot onbevoegdverklaring en verwijzing naar kantonrechter

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Noord-Holland, is op 11 augustus 2021 een vonnis in incident gewezen. De eiseres, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Independent Oil Tools B.V. (IOT), heeft een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De vordering van IOT is gebaseerd op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking, waarbij een bedrag van € 126.187,22 en € 243.875,27 wordt gevorderd. In het incident heeft [gedaagde 2] verzocht om onbevoegdverklaring van de rechtbank, verwijzend naar een reeds aanhangige procedure bij de kantonrechter die betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen in deze procedure zijn uitgebracht voordat de kantonrechter zich bevoegd verklaarde in de andere zaak. De rechtbank heeft de vordering van [gedaagde 2] tot onbevoegdverklaring afgewezen, omdat zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen op basis van de hoogte van de vorderingen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Zaanstad, op 9 september 2021. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Th.S. Röell.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/316456 / HA ZA 21-281
Vonnis in incident van 11 augustus 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INDEPENDENT OIL TOOLS B.V.,
gevestigd te Akersloot,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.A. Visser te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 1] , maar feitelijk verblijvende te [plaats 2] in de psychiatrische observatiekliniek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie ‘Pieter Baan Centrum’,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. J. Veninga te Leeuwarden,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R. van den Berg te Haarlem.
Partijen zullen hierna IOT, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van de zijde van [gedaagde 2]
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde 2] is/was de partner van [gedaagde 1] .
2.2.
[gedaagde 1] was vanaf 23 april 2012 in dienst bij IOT-Dosco, onderdeel van de IOT-Group, als financial-controller.
2.3.
In oktober 2020 heeft IOT-Dosco ontdekt dat [gedaagde 1] zijn bevoegdheden als financial-controller heeft misbruikt en meermalen gelden van de rekening van IOT heeft gebruikt voor privébetalingen en heeft overgemaakt naar bankrekeningen van hem in privé, van zijn eenmanszaak, van de onderneming van [gedaagde 2] en van de onderneming van hun zoon.
2.4.
[gedaagde 1] is op 26 oktober 2020 op staande voet ontslagen.
2.5.
Tussen IOT-Dosco en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is bij de kantonrechter te [plaats 3] momenteel een procedure aanhangig over hetzelfde feitencomplex.
De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 18 maart 2021 partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over een eventuele verwijzing van de zaak naar team Handel, Kanton en Insolventie van de rechtbank gelet op de hoogte van de vordering en de daarvoor in de dagvaarding gegeven grondslag. De kantonrechter overweegt dat de grondslag eerder in onrechtmatig handelen gelegen lijkt te zijn en niet (direct) in de arbeidsovereenkomst tussen IOT en [gedaagde 1] .
2.6.
Nadat partijen zich bij akte hebben uitgelaten, heeft de kantonrechter op 20 mei 2021 opnieuw een tussenvonnis gewezen. In dat vonnis heeft de kantonrechter zich, mede gelet op de nadere onderbouwing door IOT en de referte van [gedaagde 1] en het verzoek van [gedaagde 2] om zich bevoegd te verklaren, bevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen.
In die zaak is een datum voor een mondelinge behandeling bepaald op 1 november 2021.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
In de hoofdzaak vordert IOT samengevat veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van € 126.187,22, een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 243.875,27 en tot betaling van de proceskosten, telkens te vermeerderen met wettelijke rente. IOT baseert de vorderingen ingesteld tegen [gedaagde 1] op onrechtmatige daad en de vordering ingesteld tegen [gedaagde 2] op ongerechtvaardigde verrijking.
3.2.
[gedaagde 2] vordert in het incident voor alle weren dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Zij wijst op de zaak met hetzelfde feitencomplex die reeds aanhangig is bij de kantonrechter en waarin de kantonrechter zich inmiddels bevoegd verklaard heeft. Zij stelt dat sprake is van misbruik van procesrecht door IOT en voert aan dat IOT door het aanbrengen van de zaak bij de kantonrechter èn bij de rechtbank probeert haar kansen te spreiden en te verhogen. Zij benadrukt dat zij en haar gezin door deze handelwijze van IOT op hoge kosten worden gejaagd.
3.3.
IOT refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. Zij verklaart dat zij de onderhavige zaak aanhangig heeft gemaakt omdat ze onaangenaam verrast werd door de omstandigheid dat de kantonrechter zich afvroeg of zij wel bevoegd was van de vordering kennis te nemen. Zij stelt zich op het standpunt dat, omdat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank, geen van partijen als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt zodat de proceskosten gecompenseerd zouden moeten worden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt voor zover van belang hierna nader ingegaan.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaardingen in de onderhavige procedure zijn uitgebracht op respectievelijk 7 mei 2021 en 10 mei 2021. De dagvaardingen zijn dan ook uitgebracht voordat de kantonrechter zich in haar tussenvonnis van 21 mei 2021 bevoegd verklaard heeft om van het geschil in de aan haar voorgelegde zaak kennis te nemen.
3.6.
[gedaagde 2] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van het geschil kennis te nemen. Die vordering kan niet worden toegewezen omdat de rechtbank op basis van de hoogte van de vorderingen en hetgeen daaraan ten grondslag gelegd is bevoegd is kennis te nemen van het geschil. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.7.
Omdat geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

4.Beoordeling in de hoofdzaak

4.1.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken blijkt dat zowel in de onderhavige zaak als in de zaak die al aanhangig is bij de kantonrechter onder zaaknummer 8884323 CV EXPL 20-4611 sprake is van hetzelfde feitencomplex, van dezelfde partijen en (grotendeels) van dezelfde vorderingen. Uit de stellingen van [gedaagde 2] in het incident volgt dat [gedaagde 2] met haar vordering probeert te bewerkstelligen dat de onderhavige zaak wordt verwezen naar de kantonrechter zodat zij vervolgens om voeging van de zaken kan vragen.
4.2.
Mede gelet ook op de referte van IOT en op de uitleg die IOT heeft gegeven in haar antwoordconclusie over de reden van het aanbrengen van de onderhavige zaak, is de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van verknochtheid zoals bedoeld in artikel 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Aangezien [gedaagde 2] haar incidentele vordering tijdig heeft ingesteld en de rechter op grond van genoemd artikel ook ambtshalve tot verwijzing op grond van die samenhang kan overgaan, ziet de rechtbank aanleiding om de onderhavige zaak op grond van artikel 220 Rv te verwijzen naar de kantonrechter teneinde tegenstrijdige beslissingen in dit feitencomplex te voorkomen.
4.3.
Hoewel [gedaagde 1] zich in de onderhavige procedure niet heeft uitgelaten over een eventuele verwijzing, blijkt uit de overgelegde stukken afdoende dat hij zich in de procedure die reeds aanhangig is bij de kantonrechter heeft gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter over die bevoegdheid.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevinden naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Zaanstad, op donderdag 9 september 2021 om 10.00 uur,
5.4.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
5.5.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1155