2.4Verweerder heeft op 28 juli 2021 het verzoek om handhaving afgewezen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de aanleg van ondergrondse buis- en leidingstelsels gelet op artikel 2, aanhef en onder achttien en onder d van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningvrij is. Er is, anders dan verzoekers aanvoeren, daarom volgens verweerder geen vergunning vereist zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo. Omdat op (een deel van) de gronden waar de aanlegwerkzaamheden plaatsvinden een (dubbel)bestemming Waarden” of “Archeologie 4’ rust waarvoor een vergunningsstelsel als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, Wabo geldt, is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk nodig en verleend. Uit het archeologisch onderzoek dat bij de aanvraag van de omgevingsvergunning is ingediend en daar deel van uitmaakt, blijkt dat er geen (archeologische) waarden worden geschaad zodat verweerder geen beletsel zag voor de verlening van die vergunning.
3. Artikel 2, aanhef en onder achttien en onder d van Bijlage II van het Bor, dat het enige artikel is in Hoofdstuk II “Categorieën van gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist”, luidt voor zover van belang: Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: (…) 18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening voor zover het betreft: (…) d. ondergrondse buis- en leidingstelsels(…).
4. Verzoekers hebben ter zitting verzocht het verzoek om voorlopige voorziening uit te breiden met een verzoek dat betrekking heeft op het afgewezen handhavingsverzoek. Zij verzoeken de voorzieningenrechter een maatregel te treffen, omdat Liander een overtreding zou begaan door zonder een omgevingsvergunning voor van de bestemmingsplannen afwijkend gebruik een elektriciteitsverbinding te realiseren. Liander heeft zich verzet tegen het uitbreiden van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter laat de aanvulling van het verzoek om voorlopige voorziening echter toe, omdat er samenhang is tussen de beide verzoeken en dezelfde rechtsvraag aan de orde is en partijen ter zitting voldoende gelegenheid hebben gehad zich uit te laten over het verzoek voor zover dat het handhavingsverzoek betreft. In het na de zitting ingediende aanvullende verzoek om voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter geen grond tot heropening van het onderzoek. Aangezien de rechtbank thans reeds op hetzelfde, ter zitting gedane verzoek, beslist, is er ook geen aanleiding afzonderlijk nogmaals op datzelfde verzoek te beslissen.
5. Het bezwaar van verzoekers tegen de verleende omgevingvergunning en het afgewezen handhavingsverzoek is gebaseerd op de stelling dat een omgevingsvergunning is vereist voor het neerleggen en hebben van de elektriciteitsverbindingen, omdat dit neerleggen en/of hebben van die verbinding aldaar op grond van de bestemmingsplannen niet zou zijn toegestaan. Voorts voeren zij aan dat wat betreft de omgevingsvergunning verweerder ten onrechte heeft beslist op de aanvraag, omdat de aanleg van de elektriciteitsverbindingen en de afwijkingsvergunning onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en verweerder dus niet op de aanvraag mocht beslissen voor de aanvraag was aangevuld met een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo (gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan).
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen (tweede) omgevingsvergunning is vereist omdat de aanleg van ondergrondse buis- en leidingstelsels gelet op artikel 2, aanhef en onder achttien en onder d van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningvrij is. Liander heeft onder meer ten verwere aangevoerd dat de aanleg en instandhouding van de elektriciteitsverbindingen een planologische irrelevante activiteit zou zijn, zodat voor het gebruik van de gronden van verzoekers geen vergunning voor gebruik in strijd met een bestemmingsplan kan zijn vereist.
7. De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of artikel 2, aanhef en onder achttien en onder d van Bijlage II van het Bor met zich mee brengt dat geen omgevingsvergunning is vereist voor het aanbrengen aldaar en/of de gronden gebruiken voor het hebben van die elektriciteitsverbindingen.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor die activiteit geen omgevingsvergunning is vereist en baseert dit oordeel op de volgende argumentatie. Artikel 2, aanhef en onder achttien, van Bijlage II Bor ziet op het bouwen van bouwwerken ten behoeve van de infrastructuur of openbare (nuts)voorzieningen en bevindt zich in Hoofdstuk II, Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist. In de aanhef van artikel 2 zijn de activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, afgebakend tot (alle) activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo. In het achttiende onderdeel is die vrijstelling nader omschreven. Niet in geschil is dat de (ondergrondse) leidingen geen bouwwerk zijn waaraan in de aanhef van onderdeel achttien primair wordt gerefereerd. Hoewel in onderdeel achttien weliswaar primair wordt aangesloten bij bouwwerken, zijn toch in onderdeel d ook ondergrondse leidingen vergunningvrij verklaard, zonder een beperking tot ondergrondse leidingen die tevens bouwwerk zijn. Mede gelet op de door Liander aangehaalde Nota van toelichting bij het Besluit omgevingsrecht, waarbij dit onderdeel is ingevoerd en waar de besluitgever toelicht dat ook grotere doorvoerleidingen vergunningvrij (kunnen) zijn, en het feit dat uit de titel van het Hoofdstuk waarin het bedoelde artikel 2 is opgenomen en de aanhef van het artikel, volgt – ondanks de moeizame formulering van de aanhef van het onderdeel achttien – dat dat de besluitgever bedoeld heeft vergunningplicht in verband met bestemmingsplanregels voor ondergrondse leidingstelsels geheel uit te sluiten. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat het aanleggen van leidingen zoals hier aan de orde niet vergunningplichtig is. Dat betekent dat er in het kader van artikel 2.7 Awb, het artikel dat ziet op het aanvragen van omgevingsvergunningen voor onlosmakelijke activiteiten, geen verplichting kan zijn voor Liander ook een vergunning voor afwijkend gebruik van het bestemmingsplan aan te vragen. Voorts is er om dezelfde geen grond voor preventief handhavend optreden door verweerder tegen de voorgenomen aanleg en het hebben van de verbindingen op de percelen van verzoekers. De (andere) verweren van Liander, wat daar ook van zij, kan de voorzieningenrechter daarom onbesproken laten.
9. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.